Conrad Busken Huet
(1944)–Gerben Colmjon– Auteursrecht onbekendEen groot Nederlander
[pagina 48]
| |
IV Rimpels in het WaterNA dit gelukkige debuut als waarlijk litterair-criticus, na deze van wijden wiekslag getuigende behandeling van Bilderdijk, gaat Busken Huet niet voort, door zijn geest de Nederlandsche Spectator verder te verheffen, welk orgaan juist in dezen tijd, 1860, door samensmelting met Bakhuizen van den Brink's Kunst- en Letterbode het intellectueele weekblad wordt voor Nederland en dit onaangevochten zal blijven totdat in 1877 het weekblad De Amsterdammer er naast ontstaat en vooral de spreekbuis wordt van wie in de hoofdstad des lands iets heeft te zeggen. Tot de nieuwe medewerkers die in '60 aan de gereorganiseerde Spectator worden verbonden behoort Vosmaer, die er weldra de leider van zal zijn en bij de nu reeds inzettende renaissance der cultuur in Nederland een belangrijke plaats zal innemen ten opzichte van het litteraire jongere geslacht. De Gids is in deze dagen jaloersch op de Spectator; Quack weet daarover te vertellen: ‘Hij, die in de eerste periode, te zamen met Potgieter, den Gids had gemaakt tot wat hij was, Bakhuizen van den Brink, deed nu al zijn best van den Spectator in Den Haag een orgaan te maken, dat den Gids zoo mogelijk er onder zou werken’Ga naar voetnoot1). Huet evenwel wendt zich van de Spectator af naar De Gids waarin het jaar tevoren zijn eerste bijdrage heeft gestaan, ingepalmd door Potgieter als hij is, en de eerste regel schrifts die ons is overgeleverd van den Gidsredacteur aan zijn jongen meewerker luidt: ‘Hierbij, lieve Vriend, de dikke deelen over Chateaubriand’. Door Sainte-Beuve, pas verschenen. Sinds '59 echter liggen diens ‘Causeries du Lundi’ al op Huet's schrijftafel, en ze zullen die eereplaats vooreerst behouden. Den invloed van Sainte-Beuve's critisch procédé, | |
[pagina 49]
| |
waarbij leven en werk van een auteur in onverbrekelijk verband met elkander worden beschouwd en het tweede uit het eerste verklaard, ziet men in '60 bij Huet aan den dag treden in zijn bespreken van een reisverslag van Kneppelhout; waar in den vierden regel al wordt meegedeeld dat de schrijver een man van fortuin is. Een critische beschouwing echter die den wat in de materie thuis zijnde van Huet's uitstekenden historischen kijk overtuigt is die over Michelet's ‘Louis XIV et la Révocation de l'Edit de Nantes’ in dezen zelfden tijd; een aantrekkelijk onderwerp voor den Waalschen predikant, maar tegelijk van hooge waarde voor zijn vorming door de ver doorgedreven positivistische vizie van de krachtfiguur Michelet. Wanneer men allengs tot het inzicht is gekomen dat deze en Voltaire beiden gangmakers voor de deterministische wereldbeschouwing zijn geweest, en wel met een opvallende overeenkomst inzake hun opvatting aangaande het belang van de medische wetenschap voor de geschiedschrijving, is men verrast Huet hier een parallel te zien trekken tusschen de behandeling van den Zonnekoning door Voltaire en door Michelet. Al springt hem het verschil in procédé niet zoo in het oog als het onderlegde deel van het nageslacht, en al is het Huet meer te doen om de uitkomsten van beider onderzoek dan om de wijze waarop zij te werk gaan, onwillekeurig moet zoowel onderscheid als overeenkomst tot hem zijn doorgedrongen, ook in de finesses, en zeer hebben bijgedragen tot de scholing van zijn geest. Dat hij in het voorbijgaan Groen van Prinsterer, onder hulde voor zijn capaciteiten, op zijn plaats zet omdat deze Michelet wegens vroeger werk verwerpt, nog pas, terwijl de laatste publicatie van den vizioenairen Franschen historicus en herschepper van het verleden koren op Groen's molen moet zijn, is daarbij een geestige, keurige compositorische bijkomstigheid. Dit pleidooi voor Taine's evenknie maakt goed wat Huet in deze periode aan ander nieuw belangrijks in Frankrijk voorbij ziet, althans onbesproken laat: er ontstaan daar dan juist verschillende werken die voor de geheele | |
[pagina 50]
| |
Europeesche 19de eeuw toonaangevend worden. We noemen slechts die van Flaubert. In het kerkelijke bemerken we nu ook dat Huet critisch begint te schrijven. Waren de ‘Brieven over den Bijbel’, voor het nageslacht een onschuldige vulgarisatie, tal van ouderen tijdgenooten al vrijmoedig of gevaarlijk voorgekomen, en heeft Huet zijn kleine ketterijen of heel groote vrijzinnigheden tot nu toe in het Fransch voorgedragen aan een beperkte elite, een uitgebreider schare krijgt in '61 uitspraken zwart op wit onder het oog waar ze van schrikt. Het zijn de ‘Kanselredenen’, opgedragen aan Scholten, waarin dingen beweerd worden als: dat het determinisme een alleszins aanvaardbaar stelsel is, de Bijbel aanvechtbaar, Jezus slechts een menschelijke figuur, etc. etc. Stellingen waarmee de theologische studenten volkomen vertrouwd zijn, doch die ze geacht worden niet in de gemeente te zullen brengen. Voor Huet echter bestaat er die afscheiding niet, hij meent verplicht te zijn consequent te handelen in dezen, met als gevolg, gelijk voor de hand ligt, een conflict. Het is Allard Pierson, zelf ook uit de kerk getreden, althans afscheid genomen hebbend van het predikambt, die over deze omstandigheden verhelderend heeft geschreven in De Gids van 1890. Hij zet uiteen dat de theologische studenten in den tijd van het opkomende modernisme geheel verkeerd gevormd werden voor hun practische taak: tot critische, weifelende halve geleerden, die dilettantisch gegrasduind hadden in alle mogelijke mondaine, moderne of in de mode zijnde, uitheemsche litteratuur; in stede van te worden gevormd tot zieleherders die troost konden verschaffen. Pierson drukt het snedig aldus uit:
‘Wij doolden overal om, daar aan de Universiteit de eigenlijke en volle opleiding tot dienaar der Kerk ontbrak. Men leidde ons op tot theologen in miniatuur, niet tot herders en leeraars. Wij leerden in nageaapte Ciceroniaansche vormen een taal spreken van Semietischen oorsprong en kleur, met wat Jafetisch vermengd, de taal ongeveer van Huets brief | |
[pagina 51]
| |
aan Dr. van Deventer; wij leerden niet tot menschen van onzen tijd onze taal spreken, uit een hart, doch doordrongen van de behoeften onzer maatschappij. Wij vertoefden onder visschers en tollenaars in Gallilea; nooit werd onze kollegekamer overgebracht naar de armste en gemeenste volksbuurt onzer akademiestad.’
De studie voor het predikantschap stond buiten de practijk der wereld, zoo sterk zelfs dat men zich met de taak van den predikant niet inliet, maar verwachtte dat hij zijn wetenschap slechts voor zich en zijn uitverkoren kaste zou houden en het volk bezighouden met de overgeleverde bijbelstof. Pierson gaat voort:
‘Huet en anderen voelden al spoedig veel van deze tegenstrijdigheden, waarmede men in naam der zoogenaamde Vrije Studie onze jonge theologanten de wereld inzond. Men onthield hun jeugd alle priesterlijke leiding en wijding; men voedde ze op als jonge mannen van de wereld, als aanstaande historici en filologen, die aan alles mogen raken, van alles mogen proeven, aan alles mogen twijfelen, en die niettemin weder als Godsgezanten hadden op te treden, immers naar alle waarschijnlijkheid hun predikwerk zouden aanvangen, met te spreken van hun Hemelschen Zender. Nooit is voor een gegeven ernstig doel het middel met grooter lichtvaardigheid gekozen, en men verwondert zich nog, dat zulke ongewapende troepen in een oogwenk overvleugeld werden door het een of ander waarlijk georganiseerd en gedisciplineerd Leger des Heils! Wat kwam er dan ook van dat apostolaat, van de prediking terecht? Het door allerlei Rationalisme meer of min aangelengde, door allerlei wijsgeerige bespiegeling meer of min gemoderniseerde orthodoxe Kristendom hunner opvoeding was voor de jonge predikers het “fonds qui manquait le moins”; was en bleef bij alle ontkenningen en ketterijen “la pièce de résistance”, waarvan men naar eigen temperament en eigen stemming meer of minder belangrijke stukken | |
[pagina 52]
| |
afsneed, om verder, met zooveel talent als men dan had, het maal aan te vullen met eenige hors d'oeuvre, soms aan eigen geestigheid, meestal aan de nieuwere letterkunde van naburige volken ontleend.’
Van Hamel deelt mee, dat Huet's gedurfde ‘Kanselredenen’ in modern-theologische kringen weldra worden geprezen, om hun stijl niet alleen, allereerst om de practische behandeling van oude bijbelteksten. De godgeleerde faculteit der Groninger Hoogeschool gaat ze op de homiletische oefeningen gebruiken, al waarschuwt de professor wel eens tegen het een of ander er van, bijvoorbeeld het satirieke element er bij. Te Leiden worden ze uiteraard nog minder in den ban gedaan. Ook hierover schrijft Pierson inlichtend. Hij schetst Scholten als een groote en goede geest, die ieder voor zich inneemt en dien men niet graag verdriet zou willen doen; die de kerk lief had en slechts het geloof wilde zuiveren. ‘Het onmiskenbaar behoudende in zijn vrijen geest zag met welbehagen het oude tempeldak der vaderen de ketterijen der zonen overwelven. Op zijn studeerkamer, zoo ruim, zoo zonnig, zoo vervuld van den zuiversten dampkring der spekulatieve gedachte, vermoedde hij niets van het getob der kerkehjke praktijk.’ En de jongelui... ‘Tienmaal meenden zij, dat het binnen de Kerk, aan de Doopvont, aan de Nachtmaalstafel met hunne kritiek en hun humanisme niet ging, maar Scholten suggereerde het tegendeel, en dan ging het voor een poos en zoolang als het duurde, weer wèl; waarover niemand hen hard mag vallen die Scholten niet persoonlijk gekend, en als mensch bemind heeft.’
Het gevolg? Huet legt in '62 zijn betrekking neer, mede na wrijving met kerkeraadsleden over zijn te vrije opvattingen inzake het ceremonieel van den dienst, zijn onkerkelijke wijze van preeken en zich kleeden en na het verwerpen van zijn voorstel om af en toe ook in het Nederlandsch in zijn Waalsche kerk het woord te voeren; hij voelde zich al lang te veel | |
[pagina 53]
| |
aan banden gelegd. Hij is de eerste die uittreedt, al preekte de jonge De Genestet al niet meer en hebben andere jeugdige theologen de voorkeur aan de letteren gegeven, als Van Vloten en Jan ten Brink. Er zal een oogenblik komen dat de vraag aan de orde is of eigenlijk niet alle moderne theologen den kansel moeten verlaten, maar dit verwerpen zij. Voorloopig is Huet de eenige, al krijgt hij navolgers, en de Enschedé's, behoorend tot zijn kerkgenootschap, bieden hem de plaats aan van redacteur-buitenland aan hun Opregte Haarlemsche Courant. Dit 's morgens verschijnende blad is in deze jaren veel meer dan een plaatselijk of provinciaal orgaan: in de hoofdstad leest men het algemeen naast de avondbladen: de conservatieve Amsterdamsche Courant, het (conservatief-) liberale Handelsblad en de katholieke Tijd. Het heeft den naam, uitvoerig in te lichten over de buitenlandsche politiek en daarbij strict neutraal te zijn; Huet krijgt er veel internationale kranten en tijdschriften voor te lezen en behoeft alleen 's avonds op de redactie te komen. Overdag schiet er dus ruim tijd over voor zijn liefde, de letteren, en Potgieter zorgt er voor dat die tijd er ook geheel aan besteed wordt. Wij brengen in herinnering dat toen De Gids in 1837 werd gesticht, het een algemeen tijdschrift bedoelde te zijn, waarin echter de stuwende kracht Potgieter weldra het litteraire liet overheerschen. Na een aantal jaren evenwel was het orgaan toch weer meer algemeen geworden door uitbreiding der leiding, wat den mede-oprichter maar half aanstond. In Huet nu ziet hij den man die den letteren een duw naar boven kan geven en maakt hem in '62 óók redacteur. Ofschoon afkomstig uit een orthodox milieu en in zijn ouder werk ouderwetsch geloovig, houdt Potgieter niet van theologie en gaat den jongeren vriend met de zweep achtervolgen dat hij zijn beste vermogens aan litteratuurbeschouwing zal wijden. Groote pakken boeken en tijdschriften, heele jaargangen, stuurt hij hem ter behandeling, en... bereidt door deze vurigheid het betrekkelijk vrij spoedig volgend | |
[pagina 54]
| |
uiteenvallen der redactie reeds ten deele voor. Quack, die als Gidsredacteur de zaak van nabij gadeslaat, zal hier naderhand over getuigen (p. 406 van zijn artikel in De Gids van 1886): ‘Potgieter nam den nieuwen werkzamen jongen redacteur geheel en al op in een soort van exclusieve, de anderen uitsluitende vriendschap. Potgieter juichte nu hij Huet in de Gids aan het werk zag.’ Uit de brieven van den oprichter van het tijdschrift blijkt dat hij inderdaad voor de capaciteiten van die anderen, hoe hooggeplaatst of geleerd ook, nooit eenigen eerbied heeft gehad en hen altijd als een troep taaie schrijvers en geestelijke luiaards (met uitzondering van Quack) heeft beschouwd. De dagen met Bakhuizen van den Brink, den onderlegden helderen criticus, juist 25 jaar geleden, komen hem weer voor den geest en hij hoopt op hun herleving door Huet aan het werk te zetten in ‘zijn’ Gids, onverschillig wat de anderen er van denken. Wanneer het aanstonds inderdaad mis gaat - wij nemen dezen sprong vooruit nu maar even - aarzelt Huet een oogenblik tusschen een eigen nieuwe Gids en een zich intensiever geven aan de Opregte; om zijn weifeling door het lot te doen beëindigen stelt hij den Enschedé's dan een ‘exorbitanten eisch’ van ƒ 5.000,- 's jaars voor volle dagen werk aan het vergroote dagblad; men neemt het aan, en zoo werpt hij zich dan volledig in de journalistiek. Hij mag zich dan eens het air van erge ondergeschiktheid geven in brieven aan personen die van zijn invloed iets verwachten, gelijk Multatuli - het is een beschouwing door den laatste, een brief ‘Van den Rijn’, welke op 29 September 1866 het eerste nummer van de vergroote Opregte Haarlemsche Courant zal openen - men mag zich Huet echter volstrekt niet voorstellen als den perskoelie die tegen heug en meug den opgedrongen arbeid verricht. Quack is hier weer de getuige die het recht heeft te oordeelen, daar hij eerlang zelf in De Gids het politieke buitenlandsche overzicht en in de Nieuwe Rotterdamsche Courant een poos de hoofdartikelen over hetzelfde zal schrijven. Hij zegt (in het artikel over Huet): | |
[pagina t.o. 54]
| |
Het buitenhuisje ‘Bellevue’ aan het einde van te Kleverlaan te Bloemendaal, waar de familie 's zomers verbleef toen Huet redacteur van De Gids was en waar Potgieter hem af en toe 's Zondags opzocht, (Uit Eigen Haard, jaargang 1902)
| |
[pagina t.o. 55]
| |
‘Sorgh-vliet’, waar de familie Huet eind 1865 ging wonen en waar Potgieter een gedicht op maakte; deze woning was gelegen aan den Bloemendaalschen Weg, tegenover de tegenwoordige Busken Huetlaan (Uit Eigen Haard, jaargang 1902)
| |
[pagina 55]
| |
‘Dat werk aan de courant - voor hem eigenlijk een loondienst - deed hij voortreffelijk. Voor degenen, die in Holland werkelijk belangstelden in buitenlandsche politiek, was de Haarlemsche Courant in de jaren 1865 tot 1868 niet het beste, maar het eenige goede karakteristieke blad, dat ons land had aan te wijzen.’
Potgieter heeft er geen oog voor, al kijkt hij de ‘Opregte’ bij het ontbijt trouw in en al had hij als zakenman en agent van buitenlandsche huizen wel eenige aandacht mogen hebben voor de internationale politiek. En Huet zelf... zijn gezichtsveld wordt verruimd, tot Indië toe. In '61 heeft hij al verzocht om voor een predikantsplaats in Insulinde in aanmerking te komen, thans moet hij de mail-edities der Indische pers doorwerken. De scheld- en ruziejournalistiek uit de tropen der zestiger jaren. Hoe moet het peil hem mishagen. Om zich beter te oriënteeren gaat hij ook elders over Indië lezen, zooals in Multatuli's ‘Vrije Arbeid’. Vooralsnog is hij de actiefste Gidsredacteur. Taco H. de Beer meent later een brochure tegen Huet's ‘Lidewyde’ te moeten opstellen en vermeldt over de jaren '62-'65 van het tijdschrift: ‘Geen aflevering kan er verschijnen, of de eerste vraag luidt alom: “Staat er iets in van Huet?”’ Ook mevrouw Bosboom-Toussaint schrijft, aan Potgieter, dat zij naar De Gids grijpt om het eerst de bijdragen van Huet te lezen, om het geestige, al heeft zij ook hoogen lof voor de historische artikelen van Fruin (geschoold bij Ranke), waarvan ze de belangrijkheid terstond uitstekend heeft gezien. Edoch, het bloed kruipt, waar 't niet gaan kan. Tien jaar voor dezen, toen Huet met hart en ziel dominee geloofde te zijn, herdrukte hij het toch eigenlijk af te wijzen werk uit den studententijd. Thans, nu de nieuwe redacteurschappen van krant en maandblad heel zijn tijd noodig lijken te hebben, begint hij toch weer te prediken; tot Potgieter's onbehagen. In een soort vrije gemeente, in de Haarlemsche Concertzaal, en ook hier weer met succes. In '63-'64 bundelt hij deze | |
[pagina 56]
| |
‘Toespraken’. Dat Huet, al heeft hij met de kerk gebroken, evenwel Christen blijft, mag men afleiden uit een plaats als deze in de toespraken: ‘Niet straffeloos kan God worden weggenomen uit ons hart of uit de wereld.’
Hoezeer hij zijn hoorders ook met het religieuze heeft weten te treffen, kan blijken uit wat een ander Haarlemmer, Frederik van Eeden, later, in de tachtiger jaren, te boek stelt (‘Mijn Dagboek’, II, pag. 83): waar zijn moeder dan nog spreekt van den diepen indruk dien Huet's prediken eertijds op haar maakte. |
|