Conrad Busken Huet
(1944)–Gerben Colmjon– Auteursrecht onbekendEen groot Nederlander
[pagina 36]
| |
III De Inzet der CritiekWE hebben in het voorgaande enkele malen den naam Kruseman genoemd, en kunnen uit de uitgebreide studie in twee deelen, die J.W. Enschedé in 1899 en 1902 aan dezen uitgever wijdde, aardig laten zien hoe Huet wel allerminst een door anderen geleide persoonlijkheid was, maar, in tegendeel, zelf grooten invloed uitoefende. Enschedé zegt toch (I, p. 179): ‘Den 5 April 1851 werd Coenraad Busken Huet, predikende over Phil. III, 13-16 door zijn oom Daniel Théodore als pasteur de l'Église wallonne te Haarlem bevestigd. Nog een luttel aantal jaren en Kruseman zou door diens opwekking Kruseman worden [......] De invloed, dien Kruseman van Huet onderging, werd beslissend.’ En dat deze uitgeversfiguur heel belangrijk is geweest, vat Enschedé samen op bladzijde 187 van deel II, waar hij naar aanleiding van een artikel van Frederik Muller schrijft: ‘Hier werd dus voor het eerst uitgesproken, wat lang gevoeld was, wat sedert lang bekend is, dat Kruseman in de allervoorste rijen staat van de Nederlandsche uitgevers uit het derde kwart der negentiende eeuw, zoo hij daarin al niet de allervoorste plaats inneemt.’ Haarlem is altijd een stad van intellect geweest en, moge de boekdrukkunst er dan wellicht niet zijn uitgevonden, het heeft steeds een voorkeur voor de uitgeverij gehad. De jonge Kruseman, acht jaar vóór Huet geboren, kwam in het vak bij de Erven Bohn, nam den boekhandel van J.J. Beets over en schafte zich een drukkerij aan. In overeenstemming met zijn tijd vrijzinnig in het wereldsche maar orthodox in den geloove, begon hij een min of meer Christelijk gericht fonds te vormen, met o.a. het jaarboekje ‘Aurora’ onder leiding van zijn vriend S.J. van den Bergh. De in- | |
[pagina 37]
| |
werking, na '51, van Huet valt weinig aan te toonen uit overgeleverde brieven, daar zij stadgenooten waren; deze moet echter reeds begonnen zijn in de bij den inzet van 1853 door Huet, Buijs en Naber opgerichte Debating Society, waarbij men verder als ledennamen o.m. vindt die van Kruseman, Enschedé, Willekes Macdonald en (A.) Beets. ‘A.C.’, gelijk men hem allengs gaat noemen, wordt door Huet zoowel geïnteresseerd voor de moderne theologie als voor de natuurwetenschappen; in '54 sticht hij de Wetenschappelijke Blaadjes, onder leiding van Buijs, dan werkzaam aan de provinciale griffie (in '62 hoogleeraar), in '57 omgezet in Wetenschappelijke Bladen en dan mede onder leiding van Huet; in '65 onder redactie van diens zwager dr. J.C. van Deventer. Brengt Kruseman als eerste werk van Huet in '54 ‘Groen en Rijp’, '56 doet La Seule Chose Nécessaire het licht zien (zonder de vermelding op het orgaan van Huet als redacteur), terwijl het voortwerken van het oude bij Kruseman nog blijkt uit de omstandigheid dat hij de kolossale uitgave van de volledige dichtwerken van Bilderdijk ter hand neemt in dezen zelfden tijd. Inmiddels doet hij toch ook de ‘Brieven over den Bijbel’ verschijnen, die wel een heel anderen geest ademen; opmerkelijk is het oordeel van Hofstede de Groot daarover, die in 1870 in zijn werk ‘De Moderne Theologie in Nederland’ zal schrijven: ‘De moderne theologie is voor tien jaar in Nederland geboren en op eens populair geworden door een boek, “Brieven over den Bijbel” getiteld, geschreven door Cd. Busken Huet, toen Waalsch predikant te Haarlem’Ga naar voetnoot1). (Enschedé wijst er op, I, p. 430, hoe Huet's manuscript de medewerking vertoont van prof. Kuenen te Leiden). De uitgave van Huet's ‘Stichtelijke Lektuur’, het jaar na de ‘Brieven’, in '59, duidt op Kruseman's definitieven overgang tot | |
[pagina 38]
| |
de moderne richting. Meteen doet hij Anne van der Tholl, vlak voor haar huwelijk met Huet, George Eliot's ‘Adam Bede’ vertalen; zij had al aan zijn jaarboekje ‘Aurora’ meegewerkt, evenals Huet zelf. (Kruseman ontvangt in '59 twee porseleinen vazen van koningin Sophie, uit erkentelijkheid dat dit letterkundige almanakje aan haar is opgedragen; een opdracht die juist naderhand voor Huet fataal zal worden). Tot de uitgaven die Kruseman in dezen zijn grooten tijd onderneemt, behooren werken die heden ten dage nog steeds antiquarisch worden gevraagd; als: Van Vloten's ‘Nederland's Opstand tegen Spanje’; De Jonge's ‘Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen’ (verbeterde uitgave), Collot d'Escury's ‘Hollands Roem in Kunsten en Wetenschappen’, Hofdijk's ‘Ons Voorgeslacht’, Oudemans' ‘Flora van Nederland’, en ook een boek van Hugh Miller over de schepping, dat nader ter sprake komt. Hij neemt verder den Christelijken Volksalmanak over, met De Genestet als redacteur, die daar in '60 en '61 zijn meest populair geworden gedichten plaatst; tegehjk brengt Kruseman de ‘Leekedichtjes’ uit. Ook al door Huet is hij in kennis gekomen met De Genestet en Potgieter; hij wordt daardoor tevens de uitgever van de verzamelde werken van dezen laatste. Van veel belang achten wij Enschedé's meening op pagina 180 van deel II, wanneer Huet naar Indië is gegaan: ‘Potgieter zelf voelde ten volle, hoe hij in Kruseman had teruggevonden, wat hij in Huet door diens vertrek in 1868 naar Indië had verloren, een warm hart voor de Nederlandsche letterkunde, een hem sympathieke persoonlijkheid in zijn ijveren voor Nederlandsche kunst en wetenschap.’ Kruseman verliest een groot deel van zijn energie door den dood van zijn beide dochtertjes in '63; het jaar daarop komt er ook een breuk met Huet door diens afkeurende critiek op vriend S.J. van den Bergh, die tevoren een bijdrage voor ‘Aurora’ van Huet's hand had geweigerd. Mede uit deze breuk verklaart Enschedé Huet's aanval op ‘Aurora’ in De Gids van Jan. 1865. Kort voordien is Kruseman mede onder den invloed van Vosmaer geraakt, en ook van | |
[pagina 39]
| |
Pierson (evenmin vrienden van Huet). Dit neemt niet weg dat hij overigens Huet's critisch werk blijft waardeeren; later schrijft hij eens aan Potgieter (II, p. 80), als Huet al in Indië is: ‘Maar zoo'n paar boekdeeltjes doen véél vergeten en dwingen tot de erkenning dat iemand met zóó hooge mate van talent en geest, gevoel en geweten, tot de zeer deugdzamen, tot de zeer nobelen in den lande behoort. Wie schreef of schrijft zulke causeries! Er zijn pagina's in, die mij van mijn stoel deden opspringen om ze mijn vrouw te gaan voorlezen, of ze in de huiskamer bezig was haar bloemen te begieten of aan de prozaïsche wasch: ze moest ze even aanhooren! Pags. als bijv. 216 en 17, Dl. I doen me nog buigen onder de betoovering van den Huet uit de Concertzaal!’ - Het is dan ook bij den voortzetter van Kruseman's zaken, dr. H.D. Tjeenk Willink, dat later Huet's verzamelde werken worden uitgegeven, alsmede zijn briefwisseling met Potgieter.
Het pleit stellig voor uitgever en beoordeelaar beiden, dat Huet zich eensklaps naam als criticus zal maken juist door een uitgebreide, grootendeels afkeurende, behandeling van een standaarduitgave van Kruseman, met wien hij dan nog bevriend is: Bilderdijk's complete dichtwerken. Sedert zijn jeugd had de Haarlemmer er van gedroomd, zulk een editie van den door hem zoozeer vereerden grooten plaatsgenoot te brengen; eindelijk, van '55 tot '60, had hij er al zijn krachten aan gegeven, de drukkerij was er voor uitgebreid; bijna zestig duizend gulden had hij in de uitgave gestoken; tegen het gereedkomen schrijft hij aan een vriend, dat het de liefste zaak geweest is dat hij ooit heeft trachten te volbrengen (I, p. 383). Nog op 1 November '59 behoort Huet tot degenen die hem er mee feliciteeren: ‘Geluk met Bilderdijk's vpltooijing! Moge de onderneming naar wensch en verdienste gedijen.’ (I, p. 390). Deze gelukwensch sluit niet uit, dat hij sceptisch tegenover de onderneming staat, het lanceeren van de 7500 bladzijden in 15 lijvige deelen, en daarbij wordt hij geprikkeld | |
[pagina 40]
| |
door de lofrede die Bilderdijk's discipel Da Costa nog juist voor zijn dood aan den rhetor wijdt. En daarin de onvoorzichtige vraag stelt, van waar toch 's mans miskenning. Huet, nog eer hij Bilderdijk in zijn voordrachten betrekt, neemt de pen op om de vraag eens voor al te beantwoorden, en wel in de Nederlandsche Spectator van Januari 1860, in een reeks van artikelen, die in boekvorm bijna honderd fijnbedrukte pagina's uitmaken. Hij werpt daarmee een knuppel in het hoenderhok; immers, Bilderdijk moge niet in het hart van het volk leven (in tegenstelling tot Cats, Tollens, Heije en De Genestet tot zekere hoogte), het publiek gelooft hem wel ongeveer een evenknie van Vondel te zijn, en onder de litteratoren slaan verscheidenen hem nog hoog aan, gelijk Beets en Alberdingk Thijm. Dat Huet tegen die reputatie opkomt is een daad van belang in onze litteratuurgeschiedenis; hij opent een jonger geslacht de oogen en draagt bij èn tot beter aesthetisch inzicht èn tot een veel critischer houding, tot het vormen van onafhankelijk oordeel. Daarbij sleept zijn schrijftrant, zijn geest, mee en laat de uitvoerige beschouwing zich voor het allergrootste deel nog heden met pleizier lezen. Het gaat niet aan, het uitstekende stuk in zijn geheel hier over te drukken; het verdient evenwel alleszins in fragmenten te worden getoond. De criticus houdt zich aan het materiaal dat Da Costa opdischt om zijn bard te verheerlijken, en veroordeelt hem daarmee, wijst hem althans een aanmerkelijk minder hooge plaats aan. Eerst geeft Huet aan, hoe zijns inziens de reactie van het publiek op de nieuwe uitgave geweest moet zijn:
‘Van de drie en twintig honderd inteekenarenGa naar voetnoot1) hebben minstens twee duizend - wij zouden er op durven zweeren - de vier en veertig laatste afleveringen van Bilderdijks kompleete dichtwerken wrevelig en zonder opensnijden in hunne boeken- | |
[pagina 41]
| |
kast te slapen gezet, regt overeind. En de eerste aflevering? Zij lazen haar en getuigden: Goed voor eens, maar nooit weder. En Nederland achtte zich bekocht, en de oogst was groot maar de arbeiders weinigen, en wederom had de een eenen akker gemijnd, de ander eene vrouw getrouwd, de derde eene erfenis gebeurd, maar niemand had moed noch lust om de verzen van Bilderdijk te lezen. Er is ontveinzen noch bemantelen aan: geen dichter hier te lande zoo impopulair als deze.’
Na een uitweiding komt hij tot zijn verklaring:
‘Onzes inziens ligt de schuld dier impopulariteit niet in de eerste plaats aan de natie, maar aan Bilderdijk-zelven; aan de gebreken van diens poëzie, aan de gebreken ook van het karakter dat uit die poëzie ons toespreekt. Bijna grenzeloos ijdel, hartstogtelijk zonder teederheid, scherp maar grof, log en laborieus van humor, een onvermoeibaar versifex, een bezinger van het onbezingbare, onkiesch, smakeloos, duister, onnaauwkeurig, breedsprakig, is het niet mogelijk dat Bilderdijk de dichter zij of worde naar het hart eener natie als de onze.’ ‘Eenerzijds veel te verheven om door het gros onzer landgenooten in zijne somtijds arendshooge vlugt te worden gevolgd, en aan den anderen kant veel te veel Paysan du Danube dan dat hij den smaak der groote meerderheid van ons beschaafd publiek zou kunnen voldoen, zal Bilderdijk in zijn geheel te onzent steeds een vreemdeling en bijwoner blijven. Het éénige middel om de kortelings in hem als dichter opgewekte belangstelling levendig te houden, is dat zoodra mogelijk eene bloemlezing uit zijne dichtwerken - twee of hoogstens drie niet al te lijvige boekdeelen - afzonderlijk worde uitgegeven. En zelfs dan nog zou het te bezien staan of wel aan Bilderdijk eene ruime plaats in de sympathie van ons volk te verzekeren zij.’
Dit is voortreffelijk gezien en gezegd; inderdaad heeft men, | |
[pagina 42]
| |
toen er omstreeks 1906 een Bilderdijk-jubileum viel te vieren en er een eerherstel beproefd werd, zijn kracht gezocht in het fijn uitzeven van zijn productie en het toonbaarste op te disschen. Terecht ziet Potgieter groote toekomst in Huet; in een brief van 12 November 1863 zal hij zijn jongen vriend aanspreken als ‘de man, in wien ik gaarne den toekomstigen historicus onzer litteratuur begroet.’ De criticus legt eerst den vinger op 's dichters overdrijving, zijn gebrek aan gevoel voor proporties. Zeggend: ‘Evenmin algemeen bekend, waarschijnlijk, is dat Bilderdijk, toen hij in 1785 bij het Hof van Holland de zaak bepleit had van zeker rotterdamsch vrouwspersoon, bijgenaamd Kaat Mossel - onaesthetischer gedachtenis - de plaats van den juridieken veldslag niet verlaten heeft zonder - wij halen de eigen woorden van Mr. Da Costa aan - “eene lichte wond in de zij ontfangen te hebben, hem (het mag bij ongeluk geweest zijn) door de bajonet van een der vrijkorpsmannen bij den uitgang toegebracht.” Men ziet, de wond was ligt, denkelijk niet meer dan een schram; en Mr. Da Costa erkent de mogelijkheid dat er een ongeluk hebbe plaats gehad. Nu is het evenwel den dichter overkomen, “in onderscheidene verzen van later tijd op dit toeval te zinspelen” niet-alleen, gelijk zich de levensbeschrijver uitdrukt, maar ook daaraan eene beteekenis te geven, die wederom niet geschikt is ons te doen terugkomen van ons oordeel over Bilderdijks ijdelheid.’ Hij citeert onder andere: Zijn bloed? - Ook 't mijne vloeide, als Themis weegschaal beefde
En waggelde in de hand die ze in heur palm besloot;
Maar d'Engel stompte 't staal, dat naar zijn boezem streefde,
(Hy die mijn schedel steeds omzweefde)
En stelpte 't daar het willig vloot.
Huet, na aangestipt te hebben dat ‘stelpte't’ betrekking moet hebben op het bloed, maar taalkundig terugslaat op het staal, commentarieert: ‘Men ziet wat er met behulp van | |
[pagina 43]
| |
's dichters ijdelheid en haar vergrootglas in den tijd van omstreeks dertig jaren uit die zekere ligte wond in de zijde gegroeid is.’
Een ander groot bezwaar acht hij Bilderdijk's ruwheid van uitdrukking bij voortduring, als in ‘De Vloek’, waar hij dingen signaleert als ‘duivelssloor’ en ‘vuile teef’; als in ‘Koekeloer’, waarin het heet betreffende den hoofdfiguurhaan ten opzichte van zijn favoriet-hen: ‘Die zat hij op een dag wel twintigmaal op 't lijf,’ of: ‘En naderhand, wel meer dan twintig keeren, zat hy ze nog, by poosjens, in de veeren.’ Daarbij sluiten regels uit ‘De Danaïden’ aan, met: ‘En hoe ging het met de vrouwen, als geen haan meer kwam op 't nest?’ Benevens (uit vrouwenmond): ‘Neen; dan wou ik onder 't laken, 't anders maken.’ Terwijl hij zich afvraagt of ooit een dichter ploertiger bijnaam voor zichzelf uitdacht dan die van ‘kraampoëet’, waarmee Bilderdijk zich aanduidt bij het vervaardigen van verzen bij een bevalling; in welke poëzie hij den vader van een vrij gauw na het eerste gekomen tweede kind verwijt sneller ‘zijn borstrok los te kunnen knoopen’ dan hij, dichter, de verzen uit zijn koker vermag te storten. ‘Dichter, waarom zingt gij?’ zal een ander wellicht vragen, veronderstelt Huet, waar Bilderdijk dit ‘met de hem eigenaardige forschheid van uitdrukking’ aldus formuleert: ‘Waartoe toch dat eindeloos zingen uit een heeschgeworden strot?’ Bilderdijk laat er bombastische verzen op volgen om het te verklaren: omdat hij niet anders kán en zijn eigen weg gaat, zich niet bekommerend om anderen. Huet zegt: ‘Misschien keurt gij de uitwerking derzelfde gedachte in Lamartine's “Poëte Mourant” aandoenlijker, ook omdat zij soberder is. Doch het zou de eerste reis wezen dat Bilderdijk zich om uw of iemands vergelijkend oordeel bekommerde. Gij zijt een raaf, hij een nachtegaal; en, voegt hij u toe, ook namens zijne mededichters:
En, wat kan ons dan verschelen, nachtegaals in 't Cederloof, Of er raven tegen knarsen uit een dorre steenrotskloof!’ | |
[pagina 44]
| |
Hoe deze nachtegaal soms zingt, ziet men in het voortbrengsel van Bilderdijk's hand met het thema: ‘Op het huwelijksbed van een Bruid en Bruidegom, inhun eersten huwelijksnacht door den bliksem getroffen,’ en dat inzet: Hier ligt Jan Grut met Grietje Pry.
Wat henker, vraagt ge, raakt dit my?
En dat, nadat de dichter er tevoren een verheven rijmwerk aan heeft gewijd; meer cerebraal dan poëtisch; bewijs wel van zijn gebrek aan fijn gevoel. De gefundeerdste beschouwing van Huet is die over Bilderdijk's dichtwerk in zes zangen ‘De Ziekte der Geleerden’, dat hij een daad van pyramidalen wansmaak noemt. Wij nemen uit het materiaal slechts deze paar regels: Zie 't bandloos loshoofd, dat, verzonken in de lust,
Zijn heete tochten viert en meer dan dierlijk bluscht;
In hoerenschoot by schoot zijn jeugd ten roof komt brengen,
En zelfs aan 't stinkendst vuur zijn vleugels waagt te zengen.
Huet recapituleert: ‘Velerlei vezelen en vliezen, clisma's en bedenkelijke kruiden, niet medegerekend, had de dichter het tot hiertoe inzonderheid over ons darmscheil en darmgehevelte, over klierbuisspuit en muskelkramp, hersenstoel en waterblaas, chijlproces en alvleeschvocht; ook over etterend pokvenijn en bijtend schurft, over melkvochtbuis en rottinglucht, over kraakbeen wordende peezen en been wordend kraakbeen; desgelijks over onkleinsbre brokken in de maag van dyspeptische geleerden; particulariteiten waarin slechts weinigen onder onze lezers, vreezen wij, met Dr. Beets een van de schoonste triomfen der poëzie, of met Mr. Da Costa, een onwaardeerbaar voorbeeld meer bepaald van didactische dichtkunst zullen weten te erkennen.’ Aangaande dit en de talrijke dergelijke wansmakelijkheden in Bilderdijk's oeuvre zegt Huet: ‘Doch wij gelooven de welgevestigde overtui- | |
[pagina 45]
| |
ging van het thans levend geslacht uit te spreken, wanneer wij, in naam der tijdelijke wetten van onze beschaving en in dien der altoosblijvende van het gezond verstand en van den goeden toon, dit gedeelte van Bilderdijk's nalatenschap openlijk repudiëren’Ga naar voetnoot1). Het is, op zijn Huetsch, wat al te welsprekend uitgedrukt, maar het oordeel, niet alleen waardevol voor 1860, mag ook nu nog gehoord worden. De tegenwoordige lezer kan de lange critiek nog met genoegen verteren. Terwijl de kooper van de grootscheeps opgezette Bilderdijkeditie zich inderdaad bekocht voelde: ‘de inteekenaars hadden zich laten verschalken door Kruseman's exploitatie-middelen en Bilderdijk's grooten naam; veelal gingen de afleveringen onopengesneden in de kast’, verklaart Enschedé naderhand, zich baseerend op materiaal van omstreeks 1860 (I, pag. 376). Huet weet af en toe ontegenzeggelijk iets in Bilderdijk's productie op prijs te stellen - dit maakt de afkeuring des te effectiever - en wel meestal iets van zijn luim. Maar een diep gevoel en werkelijke ontroering ontzegt hij hem, tot in zijn beste momenten. Huet's beschouwing culmineert in dit gedeelte waarmee wij ons overzicht besluiten:
‘Doch ook wanneer zij alleen voor zichzelve bidt en - wat haar niet alle dagen overkomt - hare hateren voor een keer met vrede laat, is deze muze tot in haar verhevenste vlugt met dien zekeren hartstogt bezield, die wel de lippen verdroogt maar het oog niet vochtig maakt: | |
[pagina 46]
| |
Gy, vogel die op rots en klip,
Van 't golfschuim overbruischt,
In 't schuddend nest gehuisd,
Aan 't in den storm geslingerd schip,
Den klaaggalm toekrijscht van uw wee,
Gy, jammervolle Alcyone,
Daar ge in het weduwlijke kermen
De winden noodigt tot erbermen,
En eindloos Ceïx, Ceïx krijt;
Tot op 't geklepper van uw vleugelen
Het stormgeweld zich in laat teugelen,
Waar 't woedende op de baren rijdt!
Al overschreeuwt het piepend lied
Ontboezemd in mijn leed,
Den heeschen, schorren kreet
Van uw ontembaar krijschen niet,
Niet minder scheurt het wolk en lucht
Wanneer mijn borst ten hemel zucht,
Om door een duizendtal van kringen
Tot 's Hoogsten zetel door te dringen,
Naar aller zielen toeverlaat.
Dan, dan ontplooit het vlugger wieken
Dan 't wolkdoorstêigrend arendskieken
En die geen stormwind nederslaat.
‘Deze beide strophen’ - gaat Huet voort - ‘behooren in hunne bijna ontzettende schoonheid tot de bewonderenswaardigste van Bilderdijks verzen; en zulke uitboezemingen hadden wij op het oog toen wij onder de redenen zijner impopulariteit medetelden zijne somtijds arendshooge vlugt. Voorwaar, wiens borst aldus “ten hemel zucht”, en zulks op meer dan zeventigjarigen ouderdom - het gedicht voert het jaartal 1827 - hij is een groot dichter; de grootste misschien op wien onze letterkunde te wijzen heeft. Maar hij mag niet zeggen: “Mijn dichtkunst is gevoel.” Want het | |
[pagina 47]
| |
éénige wat aan dit wonderschoon maar marmerkoud Gebed ontbreekt, is juist dat roerende en teedre, dat mannelijkvrouwelijke, dat ook de steenen weet te doen uitbarsten in tranen.’
Geel en Potgieter hadden Bilderdijk gegispt, maar overigens beschouwde ons publiek hem als een Godgezalfd woordkunstenaar. En al blijven er nog langen tijd, met name ten plattenlande, rederijkerskamers naar den dichter heeten, Huet heeft hem voorgoed zijn aureool ontnomen, en Multatuli en de Tachtigers zullen in dezelfde lijn voortgaan. In de 20ste eeuw volgt ook de letterkunde-wetenschap. De Vooys, in de eerste uitgave van zijn ‘Historische Schets’, in 1908, vertoont duidelijk de inwerking van Huet; in De Beweging van 1909 drijft Verwey den spot met Scharten, die een eerherstel van Bilderdijk had beproefd, en in 1912 bespreekt Walch in Groot Nederland Wirth's ‘Der Untergang des Niederländischen Volksliedes’ en schrijft daarover o.a.: ‘Bilderdijk's literair werk nog eens als “rhetorischer Schwulst” te brandmerken bleek niet overbodig, en is dus een goed werk...’ Bastiaanse, vol goeden wil om het aanvaardbare in 's dichters poëzie te vinden, heeft in 1925 een nog strenger oordeel, nog meer gedocumenteerd dan dat van Huet, gegeven in zijn ‘Nederlandsche Letterkunde’, deel III, pag. 105-119. |
|