Conrad Busken Huet
(1944)–Gerben Colmjon– Auteursrecht onbekendEen groot Nederlander
[pagina 22]
| |
II De gelukkige HuetMOGELIJK zijn, als bij zoovelen en zonder dat zij het destijds vermoedden, de jeugdjaren de gelukkigste voor Busken Huet geweest; hij, altijd geestelijk volop actief, heeft echter nimmer weemoedige terugblikken op dat levenstijdvak geworpen waaruit men het zou mogen afleiden. Over zijn jeugd in het groote Haagsche ambtenaarsgezin weten we - in tegenstelling tot die van zijn eenig kind Gideon, hoofdpersoontje in de briefwisseling met Potgieter later - niets van belang in betrekking tot zijn latere beteekenis. Of het moest dit zijn, dat hij, volgens getuigenis van een vroegeren makker, op school al goed Fransch sprak. Naar wij kunnen oordeelen, moet de periode van de theologische studie en voorbereiding tot het ambt van Waalsch predikant, te Leiden en in Fransch-Zwitserland, en vervolgens die van het predikantschap zelf, te Haarlem, wel de gelukkigste van zijn leven zijn geweest, althans die met het meeste succes en de schoonste vooruitzichten. In de studentenjaren is hij vroolijk en wel eens boven zijn bier; de qualificatie ‘lichtzinnig gedrag’ in een enkele verhandeling over dien tijd mag niet worden gebruikt bij uitspattingen waarvan als ergste wordt genoemd dat hij aanwezig zou zijn geweest bij het ingooien van ruiten. Zijn voorkeur gaat veel meer naar geestelijke ondeugendheden uit, als het dwepen met De Musset, wat ernstiger veroordeeld zou worden in een aanstaand godsdienstleeraar, indien men dit van hem wist. We hoorden Naber al vertellen van 's jongelings inslaande litteraire voordrachten - Huet was toen even twintig jaar - en heel zijn studietijd door lijkt zijn hart meer uit te gaan naar de letteren dan naar de gekozen richting. Hij werkt aan den Leidschen Studenten Almanak mee en | |
[pagina t.o. 22]
| |
Anne Busken Huet, echtgenoote van Huet (Uit: Jaarboek ‘Haerlem’ 1935)
| |
[pagina t.o. 23]
| |
Huet in den tijd dat hij predikant was, vol zelf bewustheid (Naar een ets van P.J. Arendsen) (Uit ‘Brieven van Cd. Busken Huet’, deel I)
| |
[pagina 23]
| |
wordt er redacteur van; diverse van deze bijdragen worden later, in '54, opgenomen in het boekje ‘Groen en Rijp’Ga naar voetnoot1), ‘tenzij sommige te vinden mogten zijn in den bundel “Voorjaarsrente” in 1853 uitgegeven door A. van der Hoop Juniorszoon bij Engels te Leiden. Sommige dier verzen (1848, 1849) zijn van mij, helaas!’ schrijft Huet spottend in zijn ouderdomGa naar voetnoot2). Maar in den studententijd zelf publiceert hij ook al in boekvorm, in '49 geeft hij als 22-jarige ‘Uit de Studentenwereld’, conventioneel van aard. In Mei van dat jaar stuurt hij zijn vriend Jules van Deventer in een vroolijken brief uit Genève een eigen Fransch gedicht van 24 coupletten, ‘Le Dernier Ami’, navolging van De Musset; het wordt geplaatst in den Studenten-Almanak van 1850 met nog eenige andere Fransche dichtproeven van Huet's hand. Eenmaal predikant geworden, in '51 - als hulpprediker bij de Waalsche kerk te Utrecht (hij woont dan bij familie te Amersfoort) bezwijkt hij nog wel eens voor de verleiding van Bacchus - komt er een omkeer in zijn ambitie; indien dit woord mag worden gebezigd ten opzichte van Huet wien, naar ons inzicht, elke eerzucht altijd vreemd is gebleven. Naar buiten blijkt die verandering uit de omstandigheid dat hij thans ook op theologisch gebied gaat publiceeren, en wel korte stukken in de Godgeleerde Bijdragen en artikelen over zijn leermeester Scholten, den gangmaker voor de moderne richting in ons land, in de jaargangen 1851-52 van de Revue de Théologie et de Philosophie Chrétienne, te Straatsburg uitgegeven onder de auspiciën van de met de Leidsche richting verwante theologische faculteit. Al spoedig begint hij ook het tweedeelige boek van Ed. Reuss, ‘Histoire de la théologie chrétienne au siècle apostolique’, in '52 verschenen, te vertalen. Hoe ‘Christelijk’ de naderhand wel voor scepticus, agnos- | |
[pagina 24]
| |
ticus, vrijdenker en cynicus uitgemaakte Huet in deze periode is zal een verrassing zijn voor allen die in een schets of gids van onze letteren achter zijn naam hebben zien staan ‘overtuigd aanhanger van de moderne richting’ en ‘de Strauss en Voltaire van Nederland’ en die met deze qualificaties tevreden zijn geweestGa naar voetnoot1). Laat ons eens gedeeltelijk aanhalen wat hij op 14 Juli 1853 aan Jules van Deventer schrijft, nota bene in antwoord op een brief van zijn vriend waarin deze hem verheugd mededeeling doet van zijn aanstaande verloving met Conrad's zuster Marie.
‘Als ik zoo aan u zit te schrijven en mij afvraag of ik misschien ook te voorbarig ben, of u mijne overtuiging opdring in een vorm die de uwe niet is, of uw hart door deze taal soms eerder sluit dan open, dan valt mijn oog op de laatste woorden van uw brief, waar gij spreekt van “onze oude vriendschap, die wat u aangaat, in de laatste jaren zeer versterkt is”; en dat doet mij goed. Wat heb ik “in de laatste jaren” in uw oog gewonnen of kunnen winnen, zoo het niet mijn christendom is, mijne zielsovertuiging dat er maar ééne weg is die het leven tot een waarachtig leven maakt, de weg tot Christus? Neen, ik verlang noch eisch, dat gij mijn geloofsvormen zult omhelzen: ik ben helaas veel te veel theologant en veel te weinig Christen, en kan noch wil u ten voorbeeld strekken. Maar ootmoedig zijn, en ons vroeger leven veroordeelen, en den verloren tijd betreuren, en naar eene betere toekomst haken, en dorsten naar geregtigheid, en God om vergiffenis vragen, en de onschuld van Jezus Christus, den Regtvaardige, door het geloof tot de onze maken, zie, dat kunnen wij allen, ieder op zijne wijze, en naar de mate zijner behoeften. Op dat terrein smelten theologant en leek, evenals | |
[pagina 25]
| |
voormaals Jood en Griek, in één. En daarom, mijn schrijven niet verworpen of ter zijde gelegd omdat wij het hierin of daarin niet eens zijn: de gaven zijn verschillend, maar de geest is één.’
Terwijl aan deze passage de zin voorafgaat: ‘Och mijn beste, beste, beste Jules, laat ons toch inkeeren tot onszelven, en weenen, en gelooven!’ Brengt hij het jaar daarop niettemin ‘Groen en Rijp’ uit, met merkwaardig genoeg het stukje ‘De Levenswijsheid van Nathanaël Kip’ er in, hetzelfde dat hij om de strekking in dezen brief aan Van Deventer verwerpt, 1855 doet weer theologisch werk het licht zien. Buiten twee artikelen in het vermelde Straatsburgsche tijdschrift, over den stand der theologische litteratuur in Nederland, maakt hij een brochure ‘Jacques Saurin en Théodore Huet, proeve van kerkgeschiedkundige kritiek’, waarin hij het voor zijn voorvader, den zoon van den réfugié Gédéon Huet, opneemt tegenover een collega die hem had tekortgedaan. In '56 schrijft hij nog weer in de Revue de Théologie (en wel een beoordeeling over de opvattingen van den theoloog Niermeyer), maar zet dan zijn schouders onder iets nieuws. Naar het patroon van het orgaan Le Disciple de Jésus-Christ zet hij bij den uitgever Kruseman in zijn woonplaats een tijdschrift op: La Seule Chose Nécessaire, recueil mensuel d'édification chrétienne, met vooraanstaande Fransch-Zwitsersche medewerkingGa naar voetnoot1). De hoeveelheid extra-arbeid die de nieuwe taak hem gaat kosten schijnt, zooals dit wel meer voorkomt, verdere energie op te wekken en het gevolg is dat hij nu tevens weer aan het schrijven van bellettrie slaat. En wel in De Nederlandsche Spectator, op dat oogenblik nog een vrij primitief orgaan, gesticht door den in Engeland geboren en te Utrecht in het Engelsch gepromoveerden Lindo. Onder invloed van Pascal | |
[pagina 26]
| |
begint Huet daarin terstond zijn ‘Brieven van een Kleinstedeling’ te geven, die hij tot in '57 voortzet en die zijn zoon later in boekvorm zal uitbrengen. Dat jaar 1857 sneeft zijn Seule Chose Nécessaire reeds, maar Huet vindt afzet voor zijn artikelen in Le Disciple de Jésus Christ, welk orgaan Kruseman hier te lande vergeefs poogt te pousseeren in de eerstvolgende jaren, terwijl hij evenmin succes oogst met ze in boekvorm verkrijgbaar te stellen. Het belangrijke in Huet's leven is voorloopig heel iets anders: zijn verloving met Anne Dorothée van der Tholl, wier moeder een Française is, uit Bourgogne; in den beginne correspondeert hij soms in het Fransch met zijn meisje, daar ze dan een poosje bij familie te Chaumont (Haute-Marne) logeert. Anne schrijft zelf ook schetsjes, en staat haar man later dapper ter zijde met vertalen voor zijn krant. De eerste overgeleverde brief van Conrad begint al echt zakelijk: ‘Ziehier, Machteldjelief, eenige lektuur om aanstonds zamen te bespreken.’ Het betreft de kopij van het eerste epistel van ‘Vragen en Antwoorden. Brieven over den Bijbel’; een volgend kattebelletje van Huet's hand spreekt van ‘onzen eersten brief’ voor die uitgave; dus al dadelijk collaboratie. (Het ‘Machteldjelief’ slaat op het jongemeisje uit het boek, op wier verzoek deze theologische correspondentie in populairen vorm met haar broer Reinout, een wel zeer belangstellenden leek, wordt ondernomen, daar zij zich beklaagt geen eigen en vast geloof te hebben). Doch men vreeze niet dat het briefverkeer tusschen Conrad en Anne den kant uitgaat van het schriftuur aan vriend Van Deventer. ‘Allerliefste Kind’ heet het weldra bij Huet, en ‘Dank, mijn kind, voor uw allerliefst briefje; het is een van de liefste die ik nog van u ontvangen heb, en ik zal het trouw bewaren’, en: ‘Gij ziet, poesje, ik ben weêr thuis’. Verderop nog: ‘Mijn sneeuwklokje’, en: ‘Adieu, mijn schalkje.’ Wij voor ons gelooven dat de omgang met Anne den stijl van dit vrij dikke boek (530 bladzijden) zoo natuurlijk heeft doen worden. Gemakkelijk valt zijn hand te herkennén - | |
[pagina 27]
| |
hij zal eenmaal vertellen: ‘Dat men mijn stijl precies namaken kan voor een keer, dat heeft J.P. de Keijzer indertijd getoond, toen hij voor Lindo's Spectator een stuk schreef, dat ikzelf, zoo ik niet beter geweten had, zou hebben aangezien voor mijn eigen werk’Ga naar voetnoot1) - en zoo is het wel zeker dat zij er geen enkelen brief van, of gedeelte daarvan, heeft opgesteld. Toch weet de jonge predikant, die de papieren Machteld wel ongewoon goed in den Bijbel thuis doet zijn, een vrouwelijken toon in haar brieven te brengen, en groot gelijk heeft hij in den eersten zin van zijn voorrede: ‘Geen andere letterkundige fictie komt de werkelijkheid zoo nabij als de brieftoon.’ Heel aardig is de reactie van het meisje - en hier heeft men bepaald ook de meening van Anne - op het eerste epistel:
‘Reinout, Reinout, wijzer mag het niet, hoor. Integendeel, het moet een heel stuk eenvoudiger; zoo eenvoudig als ge maar kunt. Nog zit ik met mijn hoofd in beide handen, een beetje versuft niet zoozeer door de lengte van uw brief (hoe langer hoe liever), maar door de digte menigte der denkbeelden, die gij voorbij mijn geest hebt doen trekken. Op welk veertje uwer ziel heb ik in mijne onnoozelheid toch gedrukt, dat gij aanstonds klaar stondt met zulk een stellig antwoord op zulke moeijelijke vragen? Waart gij wachtende naar eene gelegenheid om lucht te geven aan den overvloed uwer gedachten? Dan wensch ik mijzelve dubbel geluk met het opzetten onzer briefwisseling, en gij zult mij niet voor een dweepstertje houden, indien ik voortaan vast geloof dat mijn inval wel degelijk eene ingeving is geweest. Zoo gij maar zorgt voor de juiste maat. Wil ik eens wat leelijks zeggen? Kijk hier: gij moet in het vervolg een weinig minder naar uw eigen schrijflust en iets meer naar mijne vatbaarheid en behoeften rekenen; want, zooals het nu is gegaan, geloof ik dat gijzelf meer genot van uw brief hebt gehad dan ik... Had mijnheer wel gedacht dat zijn zuster zulke vinnige preekjes over de zelfzucht houden kon? Dat komt er van | |
[pagina 28]
| |
als men de menschen zoo knap maakt; loon naar werken. En toch, al heb ik niet alles dadelijk kunnen begrijpen, en al wil ik mijn oordeel over uwe verklaringen liever opschorten tot ze mij meer in haar geheel zullen bekend zijn, sommige eindjes in uw brief hebben mij volkomen bevredigd. Wil ik nu weer eens wat liefs zeggen? Zie, als ge mij om mijne twijfelingen zalig spreekt, mij aanmoedigt om voort te gaan met vragen en zoeken, mij toestaat met mijn eigen oordeel en geweten raad te plegen; als gij mijne bekommernissen eene voorbereiding noemt der uitstorting van den Heiligen Geest in mijn hart, o dan zegt gij zulke goede dingen en die ik wel twintigmaal achtereen zou kunnen overlezen. Waarom heeft men mij vroeger nooit zoo toegesproken? Als ik met zwarigheden aankwam, was het altoos: “Kind, het betaamt ons niet in alle verborgenheden te willen doordringen; wij moeten gelooven.” En als ik zei dat ik het liever begrijpen wou: “Indien men alles begrijpen kon,” kreeg ik ten antwoord, “dan was het geen kunst meer om te gelooven.”’
De Genestet dicht ditzelfde jaar 1858: ‘Verlos ons van den preektoon, Heer! - Geef ons natuur en waarheid weer!’, en in overeenkomstigen trant populariseert Huet wat Reuss in zijn vermeld werk in wetenschappelijken vorm geeft. Men acht het gedurfd, het boek van Huet, soms brutaal; en uit het conservatieve kamp komt er een geschriftje - van den aanstonds te noemen Hofstede de Groot - waarin zich een orthodoxe gegadigde voor Machteld's hand aanbiedt die haar wel anders zal leeren. De Genestet glimlacht om den ijver van zijn vriend en gaat in een gedichtje zeggen dat men zulk een aardige deerne niet met zulke lessen mag lastig vallen. De Brieven trekken algemeen de aandachtGa naar voetnoot1). Dit jaar '58 vertoont Huet zich ook weer als litterator, | |
[pagina 29]
| |
met het bundeltje ‘Overdrukjes, Schetsen en Verhalen’. Maar de heruitgaaf er van in '63, in twee deeltjes, vermeldt Cd en Anna Busken Huet als de auteurs. Wat de verhalen daarin betreft: die zijn zwak en moraliseeren als een ouderwetsch predikant. We kunnen ons in dezen aan het oordeel van mevrouw Huet refereeren, die in 1880 (als C. Hasselaar) in De Gids zal schrijven: ‘In de roeping echter, zijne kunst toe te passen vooral op romantisch gebied, heeft hij zich vergist.’ (Al wil zij deze uitspraak niet op de ‘Overdrukjes’ laten slaan.) De schetsen - waarvan de eerste twee in den vorm navolging van de nu niet direct eersterangs kracht Emile Souvestre zijn - vertoonen nog steeds den invloed van de ‘Camera’, waar ze bij achter blijven. Wij zouden het heele boekje niet noemen, wanneer er niet wat teekening in zat van het Den Haag van Huet's jeugd, en wanneer er niet een enkele maal ineens de stijl van den lateren Huet in zichtbaar was. Als hier, in ‘Gitje’: ‘Voor een beestelijk wezen met grijze haren, dat zich uw vader noemt, dat den mond vol heeft van het Vijfde Gebod en van den eerbied dien gij aan uwe ouders verschuldigd zijt (toenemende Bijbelvastheid was een eigenaardige vrucht van het jenevergebruik bij den ouden Van der Plas); voor zulk een wezen zich op te offeren, dag aan dag, jaar in jaar uit, is, dunkt ons, een der edelste daden die een mensch op aarde plegen kan. Onze naaister heeft zulk een daad volbragt.’ Dit is de toon van den gevormden Huet; het overige is opgewarmd onbelangrijk jeugdwerk. Men wil zijn hand ook zien in de Hollandsche uitgave van ‘Scenes of Clerical Life’ die in dezen tijd voorbereid wordt door de aanstaande mevrouw Huet. Mevrouw Bosboom-Toussaint, die Huet dan nog niet persoonlijk kent, schrijft er na verschijnen overGa naar voetnoot1): ‘Wat heeft B. Huët dat boek van George Eliot verwonderlijk mooi vertaald en welk een heerlijk boek is dat, ik bedoel “Herders en Schapen”, bij Kruseman uitgegeven.’ | |
[pagina 30]
| |
In '59 zendt hij nog weer bij de Revue de Théologie in, maar de neiging tot publiceeren op litterair terrein steekt den kop telkens weer op. Hij heeft er een uitlaatklep voor gevonden in het mederedacteurschap van het Bijblad van het tijdschrift Wetenschappelijke Bladen, dat hij om het andere nummer met boekbesprekingen vult, en wel bellettristische. In '57 heeft hij het er over Vosmaer's ‘Eene Studie over het Schoone en de Kunst’, nogal vitterig - deze twee belangrijke figuren in de cultuur van ons kleine land schijnen van de gemeenschappelijke schoolbanken af antipathie jegens elkander te hebben gekoesterd - in '58 behandelt hij er Beets' ‘Verscheidenheden’ en iets van Allard Pierson, in '59 ook iets van Da Costa, maar critieken mogen het niet heeten, eer uitvoerige aankondigingen met veel inhoud-vertellen en aanhalen. Er is noch ‘esprit’ noch karakteristiek; Tielrooy acht hem op dit tijdstip onder de inwerking van den braven vromen Vinet te staan. Dit jaar '59 brengt zijn debuut in De Gids, juist een theologische beschouwing, over den stand van de stichtelijke lectuur bij ons; aan den herdruk in boekvorm vlak daarna voegt hij een voorrede tegen de Groninger School toe. Vervolgens komen nu zijn huwelijk en het gaan wonen in de Haarlemsche Zijlstraat, de kennismaking met Potgieter en Quack, en door hen met de critiek van Sainte-Beuve en Prévost-Paradol, die Huet zichzelf zullen doen ontdekken. Een interessante tijd, en alles nog ‘couleur de rose’, naar hij aan Potgieter schrijft op 12 October '69 uit Batavia, den uitzonderlijken keer dat hij een terugblik werpt met iets van weemoed.
Bij de Waalsche gemeente te Haarlem was de aantrekkelijke persoonlijkheid van den jongen predikant onmiddellijk ingeslagen: zijn intelligent gezicht met de sprekende donkere oogen en het zwarte haar; zijn vastberaden en tegelijk correct en hoffelijk optreden, zijn goed Fransch (dat bij de collega's vaak te wenschen liet), zijn groote eruditie en gevoel voor het schoone, zijn geest en het talent om wat hij te zeggen had | |
[pagina 31]
| |
een fraaien vorm te geven en keurig voor te dragen... men waardeert het hoogelijk en het kerkje loopt vol, ook de groote Sint-Bavo waar hij soms preekt, in het Nederlandsch. De toekomst lijkt hem toe te lachen. De rijkdom en het intellect van Haarlem behooren tot zijn gemeente, en gaan er nog meer deel van uitmaken - Ten Brink noemt de families De Bruyn Kops, Teding van Berkhout, Quarles van Ufford, Crommelin, Van Wickevoort Crommelin, Gerlings, Enschedé, Van Styrum - en Naber vertelt: ‘Ik zelf was een enfant de son troupeau. En Buys, die Luthersch was, liet zich bij de Waalsche gemeente overschrijven. Zal men het gelooven? Huet had deel aan eene opzienbarende jodenbekeering.’ Meerkerk spreekt (op pag. 92 van zijn boek) van ‘'t armzalige Haarlem’ en van ‘de misère van de Haarlemsche Zijlstraat’, maar dit geeft een verkeerd beeld. Zeker, Huet was onbemiddeld - hij schrijft het open en bloot aan Kneppelhout - en zijn emolumenten zijn, voor wie graag met wat zwier leeft, niet hoog, maar als men Quack leest over de gezellige kamer in die tegenwoordig onaanzienlijke straat, met de onvergetelijke avonden van op hoog peil staand gesprek, liever gezegd van den warmen gloed en het vuurwerk der geesten, door de bewondering voor nieuwe vondsten in de uitheemsche letteren gewekt - Quack die andere wegen zocht dan die der algemeen gelezen, traditioneele Revue des Deux Mondes en een geestdriftig admirateur was van Prévost Paradol - als men daar leest hoe den lateren hoogleeraar die avonden zijn leven lang zijn blijven heugen, wordt men bereid te gelooven dat hier de rijkste tijd van Huet is. Het loopt hem in alles mee, en hij moet met alles meedoen wat eersterangs is of wil zijn op geestelijk gebied. We hebben Quack al laten spreken over de negen lezingen aangaande de Hollandsche letteren onder de Bataafsche Republiek - Huet houdt ze te zelfder tijd ook in de hoofdstad en te Utrecht - en kunnen de verleiding niet weerstaan het afgebroken citaat te vervolgen: | |
[pagina 32]
| |
‘Geestig en ondeugend was hij van natuur. Hij tintelde van vernuft. Er was zout en hartigheid in alles wat hij aanbood. Van alle kanten kwam de toejuiching. Alberdingk Thijm leverde in het Zondagsblad, telkens na elke gehouden voordracht, een breeden weerslag op het gehoorde. Potgieter en zijn kring waren opgetogen. De Génestet's oogen glinsterden van verrukking en genot om den triomf van zijn vriend Huet.’
Bedoeld Zondagsblad was in '59 door Kruseman aangekocht en onder leiding van Buijs met ingang van '60 sterk gemoderniseerd, om onze journalistiek op hooger peil te brengen. Buijs doet wegens vertrek de redactie weldra over aan Quack; inmiddels is er de keur van litteratoren aan gaan meewerken, als Pierson, De Genestet - met causerieën: ‘Brieven aan het Publiek, over de letterkundige dingen van den dag’ - en Huet, die er oorspronkelijk het feuilleton heeft te verzorgen (en daarvoor o.a. vertalingen maakt, als van Feuillet's ‘Dalila’) en al spoedig, zijn aard getrouw, naast Quack het leeuwendeel voor zijn rekening neemt, o.m. door litteraire berichten uit den vreemde te leveren. Keurig uitgevoerd en gedrukt, overtreft dit weekblad al wat er op dat tijdstip, en nog lang daarna, in ons vaderland op dit gebied geboden wordt; gestijld naar de in '58 gestichte Courrier du Dimanche (waaraan juist nu Prévost-Paradol begint mee te werken) grijpt het te hoog en jaagt de oude abonné's op de vlucht - hun aantal daalt tot 200, terwijl er 800 noodig zijn om het in stand te houden - terwijl er geen nieuwe bij komen. Zoodat dit blad vrij gauw moet worden opgeheven. Enkele malen stoot de uitgever zich aan den inhoud; eerst wanneer Huet zich onwelwillend over Da Costa uitlaat bij diens dood, daarna wanneer hij den Pinksterstorm van '60 toeschrijft aan den toorn des hemels over een uitlating in een kerkelijk orgaan die hem niet bevalt; iets pathologisch voor het eerst bij Huet. Hun Fransch patroon overleeft het Zondagsblad waar Quack zoo gelukkig mee was slechts korten tijd. | |
[pagina 33]
| |
Quack is in deze periode nog een onbekend jongmenschGa naar voetnoot1), jurist, werkzaam op de provinciale griffie. Wanneer hij in '62, tegelijk met Huet (en Buijs) mederedacteur aan De Gids wordt, is hij sedert het vorig jaar secretaris van de Amsterdamsche Kamer van Koophandel. Na aan de directie van de nieuwgestichte Staatsspoor verbonden te zijn geweest, krijgt hij een Utrechtsch professoraat in staathuishoudkunde en werkt bezielend op de jeugd in met zijn idealistisch-sociale voordrachten. In De Gids gaat hij, naast buitenlandsche politiek, figuren uit het verleden die maatschappelijke hervormingen beoogden beschouwen; te Utrecht zal hij het eerste deel van ‘De Socialisten’ schrijven. De volgende daarvan voltooit hij als secretaris, later directeur, van de Nederlandsche Bank, commissaris, daarna koninklijk commissaris, van de Nederlandsche Handel Maatschappij, en commissaris, naderhand president-commissaris, van de Staatsspoorwegen.
Om nog een oogenblik bij het prettige in Huet's bestaan te vertoeven: het huis in de Zijlstraat wordt na eenigen tijd verlaten voor een ander (op den Kruisweg) maar waarbij het gezin de zomermaanden doorbrengt in een landhuisje te Bloemendaal, ‘Belvédère’; totdat men zich daar, weer een paar jaar later, definitief vestigt op ‘Sorghvliet’. En ter wille van het zuivere beeld dienen we hier even stelling te nemen tegen een achteloos neergeschreven zinnetje dat ook hier weer een onjuiste meening zou kunnen doen postvatten: die van een nieuwen Muiderkring om Huet. Prinsen namelijk, in zijn Handboek (pag. 625) vermeldt dit lieflijk buiten gelegen huis, ‘waar zich een artistiek en litterair milieu vormde; Potgieter, de Bosbooms, Van Vloten, Pierson, Multatuli o.a. waren er de aangename gasten’. Even een blik in de verschillende correspondenties en critieken, en we weten beter. Potgieter inderdaad komt er met zijn zuster sedert '63, maar is dan ook de | |
[pagina 34]
| |
eenige vaste bezoeker. Huet getuigt naderhand: ‘Ik zelf heb sedert 1863, toen ik geregeld voor den Gids ben gaan schrijven - ten einde zoo min mogelijk personeel te worden - mij stelselmatig van het persoonlijk kennis maken met medelitteratoren onthouden, en vroegere persoonlijke kennismakingen stelselmatig laten doodbloedenGa naar voetnoot1). Potgieter, ‘met zijn diep gewortelde vooroordeelen tegen personen, onoverwinnelijke antipathien’ volgens HuetGa naar voetnoot2), heeft een haast even grooten afkeer van Pierson en Multatuli als van Van Vloten. ‘Tot bij Nippold toe was er nu geen twijfel meer aan de zwakheid van Pierson's karakter. Ich war schon längst Ihrer Ansicht, zei [Nippold's vrouw] tot mij’, zal Potgieter eens schrijvenGa naar voetnoot3). Multatuli zal slechts ééns te Bloemendaal verschijnen, in Maart '68, om over zijn belangen te spreken en te klagen, dus vlak voordat Huet naar den Oost afreistGa naar voetnoot4); hoe Huet over hem denkt blijkt uit dezen zin: ‘Gij zult van mij wel willen gelooven dat ik Multatuli niet uit kan staan’Ga naar voetnoot5). Van Vloten is een fel bestrijder van den man der ‘Ideën’. Kondigt Van Vloten zijn eigen komst op Sorghvliet eens aan, dan waarschuwt de gastheer zijn Amsterdamschen vriend om dien Zondag thuis te blijvenGa naar voetnoot6) en Potgieter slaat den raad niet in den wind. Presenteert Van Vloten zich eens op de Leliegracht, waar juist de Bosboompjes vertoeven, dan gaat de schilder naar boven om zijn vrouw er van te verwittigen nog niet beneden te komen, en is ‘de booze duivel’ weg, dan zegt Bosboom: ‘We hebben hem gezien, hij had klaauwen en een staart!’Ga naar voetnoot7) Gelukkig maar, zeggen wij, dat de door Prinsen bijeengebrachten elkander nooit tegelijk hebben getroffen bij Huet; ze zouden elkaar misschien iets gedaan hebben. | |
[pagina 35]
| |
Het is hier de plaats, bij voorbaat te verklaren dat Busken Huet, al zal zijn omgang zich gedurende een vijftal jaren in hoofdzaak tot Potgieter beperken, allerminst een soort discipel wordt van dengene die De Gids heeft opgebouwd, noch zijn verder leven geestelijk afhankelijk blijft van zijn ‘weldoener’, gelijk er nog steeds wel wordt gesuggereerd. Doch Groenewegen, de schrijver van de gedocumenteerde biographie van Potgieter en zijn onvermoeide lofzanger, maar ongewoon vertrouwd met leven en werk van zijn figuur, toont zich uitdrukkelijk afkeerig van de voorstelling omtrent het volgzame van den predikant die, toen hij Potgieter leerde kennen, reeds een persoonlijkheid was. ‘Busken Huet, bij hem toegelaten en in vriendschap aangenomen, nam onmiddellijk eene zelfstandige houding naast en tegenover hem aan’, staat er op bladzij 292 te lezen. En drie pagina's verder nog dit over den nieuwen Gids-redacteur Huet in '63: ‘Het is nimmer de bedoeling van dezen geweest om met Potgieter en in diens geest te arbeiden. Hij, die zich als theoloog zelfstandig had bewogen, kon niet meer eene ondergeschikte rol vervullen en begeerde allerminst onder zijn deelnemenden vriend te werken. Hij was onmiddellijk er op bedacht zich een eigen positie te verschaffen en zijne beginselen bovenal ingang te doen vinden.’ Dit laatste moge iets van een verwijt van den kant van Groenewegen in zich hebben, de uitspraak juist van dezen onderzoeker (voor wien het een genoegen zou geweest zijn Huet als een proseliet van Potgieter te schetsen indien dit het geval ware geweest) is belangrijk, en geeft een inzicht weer dat volkomen het onze is en dat we in de komende hoofdstukken hopen te rechtvaardigen.
Men ziet op de vorige bladzijde Huet's spelling ‘antipathien’, een orthographie die een drukker tot wanhoop brengt, daar hij ook schrijft: Indie, Italie, Arabie; maar ceremoniën, Hebreën, Azië. Den eersten druk van deel I der critiekbundels gaf hij den titel ‘Litterarische Fantasien’, den 2den Fantasiën, den 3den Phantasiën, in de volledige uitgave weer Fantasien. |
|