Conrad Busken Huet
(1944)–Gerben Colmjon– Auteursrecht onbekendEen groot Nederlander
[pagina 9]
| |
I Nederlander of Franschman?MEN heeft de opmerking gemaakt dat er schrijvers zijn die slechts de maker blijven van één boek, d.w.z. van één blijvend werk, gewoonlijk hun eerste groote publicatie, waarna hun verdere productie minder belangrijk is - men denke bij ons aan Beets en Douwes Dekker - terwijl anderen daarentegen voortdurend groeien, zoodat het volgen van hun voortbrenging steeds belangwekkender wordt. Tot de tweede categorie behoort zonder twijfel Busken Huet. Hij is eigenlijk, als student, heel onbelangrijk begonnen (zoodat we aan die oudste pennevruchten niet veel aandacht zullen wijden), maar aan den ingang van zijn leven is er iets wat bij de beoordeeling van Huet door tijdgenoot en nakomeling velen parten heeft gespeeld en dikwijls tot onjuiste uitspraken geleid: zijn afstamming. Dit is een factor die gemakkelijk het aanzijn geeft aan lichtvaardige gevolgtrekkingen. Men heeft zich slechts op het deterministische standpunt te plaatsen, er van uit te gaan dat tijdperiode, omgeving en vooral de erfelijkheid den man maken, en het geduldige papier laat de hachelijkste uitspraken toe; hetzij dooddoeners van algemeenen aard, hetzij meer gedetailleerde beschouwingen. Het ‘Vom Vater hab' ich die Statur... von Mütterchen die Frohnatur’, dat Goethe deed klinken lang voordat een Taine de grondslagen van het naturalisme formuleerde, lacht ieder biograaf toe die er van uitgaat dat men zijn eigenschappen niet anders dan van het voorgeslacht kan hebben gekregen. En treden ze daar niet openlijk aan den dag, dan moeten ze er toch in de kiem aanwezig geweest zijn. Waarbij als verontschuldiging voor de onvoldoende kennis aangaande de voorouders de voortgeschreden tijd kan gelden die weinig persoonlijke gegevens heeft gespaard, zoodat men zich ten slotte maar op vage algemeenheden be- | |
[pagina 10]
| |
roept. Bij de beoordeeling van Conrad Busken Huet is dit heel sterk het geval geweest: zijn familie was van Franschen oorsprong, bij beide ouders (precies als bij de door en door Nederlandsche mevrouw Bosboom-Toussaint) en hij critiseerde scherp en geestig... ergo was hij een Franschman. Alle kinderen uit het groote gezin van den Haagschen hoofdambtenaar, Conrad's vader, zijn door het land en de overzeesche gewesten verspreid geraakt als doodgewone Nederlanders waar niemand iets abnormaals aan zag, maar Cd Busken Huet was de Franschman. Immers, nemen wij maar eenige bekende schetsen of gidsen of handboeken inzake onze letteren ter hand. ‘Uit een bijna onvermengd Frans geslacht’ kwam hij, vermeldt De VooysGa naar voetnoot1) en spreekt verderop van de ‘Franse geestigheid’ van den auteur. ‘Huet stamde af van een Franse familie en is in geestesrichting in vele opzichten een Fransman gebleven’ zegt RijpmaGa naar voetnoot2). Walch gewaagt eveneens van ‘een bijna onvermengd Fransch geslacht’ en schrijft dat Potgieter werd aangetrokken door ‘zijn Fransche geestigheid’Ga naar voetnoot3). Ten Brink uit: ‘Tijdens zijn leven werd hem meer zuurs dan zoets gezegd over zijn gebrek aan Nederlandsch nationaal gevoel, over de Fransche vorming van zijn geest’Ga naar voetnoot4). En Te Winkel gaat wel héél ver met conclusies inzake Huet's afkomst: ‘dat zijne sympathieën er door werden geleid in Fransche richting en zijn aesthetisch gevoel zich ontwikkelde onder den invloed zijner bewondering voor Fransche litteratuur, waardoor het kenmerkend Nederlandsche dan ook grootendeels buiten zijne waardeeringssfeer viel’. Een verbazingwekkende uitspraak, die tien bladzijden verder gevolgd wordt door de nog zonderlinger: ‘Niet onmogelijk is het, dat Huet ook over 't algemeen de macht van zijn vernuft over een volk, als het onze, dat hij niet kende, heeft onderschat’Ga naar voetnoot5). | |
[pagina 11]
| |
Nu staat het onomstootelijk vast dat Huet's voorouders, van vaders- en moederszijde beide (ze stamden trouwens van denzelfden réfugié af) een tros van Waalsche predikanten hebben gevormd; echter... sedert 1689 reeds in ons land gevestigd. Het is bekend dat deze immigranten in het algemeen, vooral in den eersten tijd hier te lande, zeer aan elkander hebben geklit en bij voorkeur onder elkaar getrouwd zijn - men vindt er aardig materiaal over in de bruiloftsgedichten van Focquenbroch, die op een feestje eens zegt: ‘Want, na 'k wel heb omgekeeken, 't is hier meest van Waalkom of.’ - maar van toevoer van nieuw Fransch bloed in het geslacht Huet blijkt nergens. Zoodat de voorname factor van het ‘milieu’ in de bijna anderhalve eeuw tusschen het vertrek van Gédéon Huet in 1685 uit Frankrijk en Conrad Busken Huet's geboorte in 1826 vrij spel heeft gehad om op den erfelijkheidsfactor in te werken en dien, voor een belangrijk deel, te verlammen. Om van de oorspronkelijke Franschen echte Nederlanders te maken, gelijk het onveranderlijk met allen gebeurd is die uit den vreemde in den Hollandschen smeltkroes geraakten. En mogen er sommigen nog eens een uitheemsch tintje vertoonen, dit is gewoonlijk louter individueel, te weeg gebracht of versterkt door bijzondere omstandigheden, wel eens na te vorschen, dikwijls niet. Dat QuackGa naar voetnoot1), die Huet in 1860 leerde kennen, den toen 33-jarigen jongeman ‘een soort van Fransche bewegelijkheid’ toeschreef; ‘het was alsof iets uit het einde der Fransche achttiende eeuw, den tijd der Encyclopedisten, over hem was gevaren’ ... wie zal het vreemd vinden? Wij allen kennen in onze omgeving lieden van zwier en hoffelijkheid die we het liefst als van Fransche afkomst zouden doodverven, wisten we niet dat de wieg van hun geslacht van ouder op ouder in een Nederlandschen provincie-uithoek heeft gestaan. En omgekeerd: hebben we op reis in Frankrijk, te Parijs, dat centrum van het typisch Fransche, zoogoed als in het midden van het land en Zuiden (het nóg meer typisch Fransche) geen | |
[pagina 12]
| |
menschen ontmoet die we wel in het Hollandsch wilden toespreken, zóó als landgenooten zagen ze er uit, doch die voor 100% ‘du pays’ bleken te zijn, van familie sedert Caesar in het district woonachtig en er nooit uit geweest? ‘Fransch’ is een betrekkelijk begrip, gemakkelijk te definieeren voor dengene die zich niet wat dieper met het Fransche heeft ingelaten, maar moeilijk voor wie dit wél deed. In casu Huet: had hij geen jaar doorgebracht in het eenige Fransch sprekende Protestantsche gebied, Waadland, het kanton Vaud, om zich te bekwamen in het Fransch preeken? En daar, te Lausanne en te Genève, was een heel wat wijdere wereld voor hem opengegaan dan die van de Leidsche hoogeschool en het stadje der peueraars; daar had hij personen en litteratuur leeren kennen waar men thuis geen weet van had; waren er intellectueele relaties aangeknoopt die in de predikantsjaren, toen Quack zijn vriend werd, aanzienlijk waren uitgebreid. Dat wij Leiden niet belasteren, moge blijken uit Chantepie de la Saussaye's boek over Beets, waar het heet over diens studententijd (die eindigde vijfjaar voordat Huet te Leiden kwam): ‘Ook de godgeleerden werden met eere genoemd’, maar ze leefden ‘buiten den stroom der wereld in een mate waarvan wij ons nauwelijks een denkbeeld kunnen vormen. Leiden was een provinciestadje, met de overige wereld nog alleen door trekschuiten verbonden, waar de post eens per dag aankwam en waarvan de acht poorten op een bepaald uur werden gesloten. Daarbij had men er den waan in een middelpunt te leven en was uiterst wantrouwend voor wat van buiten, vooral uit Duitschland kwam. De Duitsche litteratuur der laatste 30 jaren was er vrij wel onbekend; van Schleiermacher had men er nauwelijks gehoord.’ (pag. 18). Doch verneem nu tevens Quack's oordeel over de negen lezingen die Huet in het winterseizoen '60-'61 in zijn woonplaats hield over de Nederlandsche letterkunde tijdens de Bataafsche republiekGa naar voetnoot1): | |
[pagina 13]
| |
‘Het was een zeldzaam genot Huet daar te hooren spreken. In de concertzaal te Haarlem verdrong men zich om naar hem te luisteren. Hij bleek in zijn Hollandsche voordracht in het begin iets van Beets te willen navolgen: ja, er liep zelfs - invloed van de jonge vrouw - soms een gevoelige toon door alles heen.’
Beets... dat lijkt meer Nederlandsch dan Fransch. We hebben een anderen getuige, over vroegere jaren, den studententijd van '44 tot '50. Het is Naber, die in 1894 ‘Vier Tijdgenooten’ uitgaf, met daarin als eerste Huet. Pagina 13 geeft te lezen:
‘In de studentenwereld had Huet niet weinig succes gehad met zijne humoristische schetsen en als Nutsredenaar was hij in dezen tijd de lieveling van velen, multorum et multarum, als hij sprak in een trant, die voor veertig jaar niet splinternieuw was en heden ten dage volkomen is verouderd. Hij had de onvoorzichtigheid beide rubrieken tot een bundel te vereenigen: “Groen en Rijp”, door Thrasybulus, de doorzichtige vertaling van Coenraad. Het bundeltje bevatte vijf schetsen, die reeds vroeger in Leidsche studentenalmanakken eene plaats hadden bekomenGa naar voetnoot1), vijf verhandelingen of inleidingen tot verhandelingen en als toegift “Een dag pleizier hebben”: eene zwakke navolging der Camera Obscura. Tot zijn geluk werd de schrijver op nadrukkelijke wijze gewaarschuwd (Gids 1854, II, p. 495) dat hij een dwaalspoor was ingetreden.’
Dus ook tóen Hollandsche invloed. En dan Huet's van een eng-Hollandsch gezichtspunt getuigende uitspraak later, in zijn eerste bijdrage in De Gids, over Frankrijk: ‘En deze natie heeft helaas te allen tijde, tot schade harer ziel, den vorm zooveel hooger gesteld dan de degelijkheid, zij heeft zoo | |
[pagina 14]
| |
duur geboet voor haar onvoorwaardelijk offeren op de altaren van den goeden smaak en van alle gratiën.’ Tielrooy, voor een Fransch publiek schrijvend en die uiteraard, om de belangstelling daarvan voor zijn Noorderling te wekken, waar hij maar even kan het Fransche van Huet naar voren haalt, moet in verband met deze uidating wel spijtig zeggen (p. 62): Quoi qu'il en soit, il est permis d'affirmer qu'un esprit peu français et fâcheusement moralisateur s'y fait jour.Ga naar voetnoot1) Het jaar hiervoor had de jonge predikant ‘Schetsen en Verhalen’ uitgebracht, waarin de novelle ‘Gitje’ stond. Meerkerk acht deze zoo door en door Nederlandsch dat hij zegtGa naar voetnoot2): ‘Men begrijpt eigenlijk niet recht, wat toch Quack, van Hamel, ten Brink, mevrouw Huet zelf mag bewogen hebben, Huet als een halven Franschman voor te stellen, terwijl Huet geen gelegenheid laat voorbijgaan om zijn goeden Hollandschen aard te doen uitkomen.’ Toen hij, enkele jaren na dezen, het predikantschap had neergelegd maar ook het werk aan de krant hem al spoedig niet meer beviel, vroeg Naber hem waarom hij zich geen toekomst te Parijs zocht als Fransch publicist. ‘Het was Huet tegen de borst: hij gevoelde zich te zeer Hollander’ (p. 48 van Naber's boek). Mogelijk had hij de ervaringen nog te goed voor oogen, opgedaan nog niet zoo lang tevoren bij zijn werkzaamheid aan in het Fransch gestelde organen. Zijn artikelen in de buitenlandsche waren ‘loin de briller’ volgens Tielrooy (p. 32); het door Huet geleide, te Haarlem in het Fransch verschijnende, tijdschrift verdween binnen het jaar. Van Hamel, de groote gallicist, die Huet in 1880 te Parijs leerde kennen, verklaart in zijn biographie van 1887 dat Huet's taal geheel en al die van een Hollander was, niets van Fransch had. En zijn stijl? ‘Hoe groot de invloed moge zijn dien zoowel de fransche klassieken als de meesters der moderne fransche kritiek op zijn stijl hebben uitgeoefend, nederlandsch is die stijl gebleven.’ Ook zijn uiterlijk maakte te Parijs geen | |
[pagina 15]
| |
Franschen indruk, ten hoogste had hij een Protestantsche Fransch-Zwitser kunnen zijn, oordeelt Van Hamel. ‘Ook in zijn manieren vertoonde hij weinig overeenkomst met den parijschen journalist, of zelfs met den franschen geleerde. In zijn geheele optreden lag een ernst, eene deftigheid in den goeden zin van het woord, eene bescheidenheid, een eenvoud, dien men bij de Parijzenaars, zelfs bij de Franschen in het algemeen, niet, althans niet in die mate en in die verhouding aantreft. [......] En ook dán wanneer hij zijn smaakvol ingerichten salon openstelde voor landgenoot, Parijzenaar en vreemdeling, wanneer hij eene dier “soirees” gaf die zelfs in de parijsche bladen vermeld werden, en waar genoegens van allerlei aard de gasten bezig hielden tot laat in den nacht, ook dan was er in de bedaardheid van dezen vriendelijken gastheer iets dat aan hollandsche koelbloedigheid, in de buitengewone gulheid van het onthaal iets dat aan indische gastvrijheid deed denken, meer dan aan parijsche weelde of franschen slag. Busken Huet bezat zeker eenige van de beste eigenschappen van den nederlandschen volksaard. En hij dacht er zelf het minst van allen aan om die eigenschappen niet te waardeeren of om hun nederlandsch karakter te loochenen.’ In die laatste periode, wanneer hij voor de wet Parijzenaar is, komt Huet in een brief aan zijn ouden leermeester prof. Scholten te spreken over verandering van nationaliteitGa naar voetnoot1). In dezer voege:
‘Ten behoeve van mijn zoon, die anders dezen zomer of in het aanstaand najaar niet naar eene openbare betrekking als archivaris of bibliothecaris zou kunnen mededingen, heb ik mij hier tot het departement van buitenlandsche zaken gewend, ten einde op grond eener wet van 1791 erkenning van mijne fransche burgerschapsregten te bekomen. Doch het laat zich aanzien dat ik daaraan niet verder gevolg zal behoeven te geven. Mijn zoon wordt in de volgende maand meerderjarig voor de nederlandsche wet, en is het reeds nu | |
[pagina 16]
| |
voor de fransche. Men verzekert mij dat hij op dien grond erkenning van zijne regten zal kunnen vragen, zonder dat ik zelf daarin betrokken worde, hetgeen niet eigenaardig zou zijn, daar ik in Frankrijk niet naar eene betrekking sta en, op mijn leeftijd, niet één reden heb van nationaliteit te veranderen. Behalve nog dat ik door mijne boeken in Nederland, en door mijne courant in Indie, aan het nederlandsch publiek in beide werelddeelen mij op natuurlijke wijze verbonden gevoel.’
Afgezien nog van de omstandigheid dat Huet in deze Parijsche jaren zijn ‘Land van Rembrand’ schreef en na het zich verdiepen in ongelooflijke massa's oer-Nederlandsche stof onze natie daarmee haar eerste en tot dusver niet vervangen cultuurgeschiedenis gaf, verschafte hij de noodige inlichtingen over zichzelf aan Ten Brink, welke laatste in de biographie van Huet, door dezen zelf gecorrigeerd, geen aandacht wijdt aan de reeks van Fransche voorouders, maar als stamvader van het geslacht noemt: Conrad Rutger Busken, den Vlissingschen apotheker, in 1735 uit het Duitsche Rijnland naar deze gewesten gekomen, en wiens dochter Jacoba Adriana Busken een predikant Huet trouwde en onze Conrad's grootmoeder werd. Huet heeft haar nog in Den Briel bezocht; zij werd om haar geest en litterairen aanleg door Betje Wolff gewaardeerd, en Meerkerk leidt uit dit laatste af (p. 54): ‘dat Huets aangeboren gaven atavistisch komen van Germaanschen kant.’ Tielrooy, die het oog niet kon sluiten voor het echte Nederlandsche van Huet maar die toch het Fransche in hem niet wilde prijsgeven, heeft er iets op gevonden (p. 288): Si on nous permet encore d'établir pour un instant une différence nette entre le caractère d'une part et l'âme et l'esprit de l'autre, nous dirons que Busken Huet est Hollandais par le caractère et français par l'ame, par l'esprit. Met de toelichting (die een verzwakking beteekent): Il correspond à un type d'esprits très courant en France, moins courant ailleurs. | |
[pagina 17]
| |
Salverda de Grave, bevoegd tot oordeelen over het Fransche wezen als weinig anderen, heeft deze bewering willen ontzenuwen, in de Nieuwe Taalgids van 1927. Door, na lezing van Huet's geheele oeuvre na elkander, zich tot doel te stellen aan te toonen dat hij, ‘niet alleen in karakter, maar ook als denker en kunstenaar de Hollander is gebleven die hij was.’ (pag. 2). ‘De invloed van de Franse beschaving op Huetis,’ naarhet inzicht van den bekenden romanist, ‘beperkt’ en hij tracht zijn opvatting te rechtvaardigen door te wijzen op de taal en de compositie van zijn proza. Na te hebben aangestipt dat Huet bij zijn beoordeeling de moraal zwaarder laat wegen dan argumenten van artistieken aard, geeft hij nog het volgende on-Fransche aan: Het denkbeeld, letterkundigen roem te behalen door anders te gaan schrijven dan zijn tijdgenooten is veeleer Hollandsch dan Fransch; Het te pas brengen van platte beelden onverwacht, ter wille van een komisch effect, idem idem; De vele, dikwijls gezochte, vergelijkingen zijn iets on-Fransch; Voor de te losse compositie geldt hetzelfde.
Wij merken op, dat het onderwerp hiermee nog niet dadelijk is uitgeput; gallicismen en Fransche tournures zijn er onmiskenbaarGa naar voetnoot1), de navolging van de manier van groote Franschen is zonneklaar; Ten Brink zegt (in zijn ‘Noord-Ned. Letteren’, p. 451): ‘zelfs zijn interpunctie is Fransch’. Maar wij vertrouwen, door Huet zelf telkens te laten spreken, in de volgende bladzijden den lezer er van te doordringen dat Busken Huet, ondanks uitheemsche uiterlijkheidjes, volop een Nederlander is geweest, en wel een landgenoot van groot formaat. | |
[pagina 18]
| |
Maar zijn sterke voorkeur voor de Fransche letteren dan? zal men vragen. Och, dit zegt in dezen weinig, overwegend als de belangstelling voor Frankrijk altijd is geweest bij onze litteratoren, en zeker in de 19de eeuw. Hoe gemakkelijk schreef Bakhuizen van den Brink niet Fransch, afstammend van den 17de-eeuwschen schilder Ludolf Bakhuizen, een Oost-Nederlander; hoe putte Potgieter, de stoere Zwollenaar, zich niet zijn leven lang uit in Fransche geestigheden, sinds hij in betrekking te Antwerpen, vóór den Belgischen opstand, de bekoring van het Fransch had ondergaan en, gemakkelijk talen leeren als hij deed, zich geoefend had zich er vlot in uit te drukken; hoe trachtte Kneppelhout niet in zijn jonge jaren zijn weg te vinden als Fransch auteur; welk een francophiel was Alberdingk Thijm niet, met zijn Duitsch bloed in de aderen; hoe publiceerde Jonckbloet niet over Reinaert den Vos en den ridder-roman in het Fransch,waardoor hij pionierswerk verrichtte voor den grooten Bédier, die zijn naam naderhand herhaaldelijk noemde; publiceerde ook Vosmaer niet over Rembrandt in die taal? En hoe Fransch gericht was Van Lennep niet, en Jan ten Brink, en toch ook mevrouw Bosboom-Toussaint, blijkens haar brieven aan Potgieter. Complimenteerde men Van Hamel - zoon van een Waalsch predikant - te Parijs niet omdat hij er (hypercorrect) de taal beter sprak dan de Franschen zelf? De cultuurstroom kwam ons land nu eenmaal allereerst uit het Zuiden binnen, in de tweede plaats uit Engeland, van de Oosterburen slechts bij tijd en wijle. Niet dat daar in de 19de eeuw geestehjke armoede heerschte, ver van dat; maar zooals de heele Duitsche romantiek voor Nederland een gesloten boek was gebleven, zoo sijpelde hier pas na verloop van tijd binnen wat er ginds aan nieuws en groots ontstond: de muziek, de philosophie, de radicale theologie, de philologie, de ontwikkeling der natuurwetenschappen. Wanneer Huet naderhand, nadat vooral de figuur van Bismarck en de overwinning op Frankrijk zijn aandacht op een breeder Duitsch geestesleven hebben gevestigd, in 1871, over het eerste deel | |
[pagina 19]
| |
van Potgieter's biographie van Bakhuizen komt te schrijven, heeft hij merkwaardige woorden over de universiteitssteden waar de jongeman had kunnen, en over die stad waar hij eigenlijk had móeten, studeeren. Hij zegt:
‘Eigenlijk was er omstreeks dien tijd slechts één akademiestad in Europa - Berlijn - waar een student van zulk een buitengewonen aanleg, in wiens leven nog geenerlei tweedragt tusschen ideaal en werkelijkheid heerschte; die met al de gemoedelijkheid der onbedorven jeugd de studie en alleen de studie aanhing; die van zijne liefde voor het grieksch als van een zijner “ontluikende hartstogten” gewaagde; die noch om de oude letteren de nieuwere, noch om beiden de godgeleerdheid, noch om de godgeleerdheid de wijsbegeerte verwaarloosde, zich naar den eisch had kunnen ontwikkelen.’ ‘Des te meer is het te bejammeren dat die rijke geest de vroege leiding heeft moeten ontberen welke hij meer dan anderen waard, en waarvoor hij door eene even zeldzame als beminlijke piëteit jegens uitstekende leermeesters geschapen was. Te Oxford of te Cambridge zou Bakhuizen van den Brink zich misschien niet op zijne plaats gevoeld hebben: alligt hadden de klerikale vormen van het hooger onderwijs daar, hem meer in opstand doen komen dan helpen ontwikkelen. Te Parijs had hij in menig opzigt vrugteloos zijne meesters gezocht, en zou, uit tijdverdrijf, misschien verdwaald geraakt zijn in hetgeen Charles Nodier la boutique romantique dier dagen genoemd heeft. Maar te Berlijn! Berlijn was werkelijk destijds de hoofdstad der intelligentie. Fichte had er tien jaren te voren den scepter der wijsbegeerte aan Hegel vermaakt; Schleiermacher was de groote theoloog van den dag; Humboldt heerschte in het rijk der natuurwetenschappen; Ritter schiep eene nieuwe aardrijkskunde; Ranke blonk als historicus uit; Boeckh vertegenwoordigde met glans de grieksche en romeinsche oudheden; Bopp legde de grondslagen der taalstudien die meer dan eenige andere eerlang de wetenschap van den nieuwen tijd zouden heeten.’ | |
[pagina 20]
| |
Doch... evenmin als Bakhuizen had Busken Huet zelf te Berlijn gestudeerd, maar in de sleutelstad, en had voor verwijding van horizon evenzeer het Zuiden gekozen, in overeenstemming met de traditie. Het moge zijn esprit ten goede zijn gekomen en hem tegelijk van een geestesverdieping hebben gespeend die anders wellicht zijn deel ware geworden; laten we echter niet vergeten dat zijn leermeester Scholten hem als theologisch student met de ideeën van Strauss grootbracht, den man van ‘Das Leben Jesu’, zonder welk werk (of welks Fransche vertaling) Renan zijn ‘Vie de Jésus’ niet had kunnen schrijven gelijk hij het uitbracht. Renan en Taine waren zeer Duitsch ingesteld, werkten mee aan de korten tijd bestaan hebbende Revue Germanique, en de hoofdgedachten van de door hen geformuleerde stelsels, die doorgaan voor helder Fransch positivisme, berustten voor een goed deel op wat zij bij de Duitsche wijsgeeren hadden gevonden. Zoo werken oogenschijnlijk onderling sterk afwijkende culturen op elkaar in, en, indien niet rechtstreeks, dikwijls indirect, op de individueele dragers dier culturen. En zoo wordt het al moeilijker, onzen Huet met zijn instelling op het Fransche positivisme, voor een Franschman te verslijten. Wil men ten slotte nog een sterke aanwijzing dat Huet als een buitenlander oordeelde over Parijs, niet als een Franschman? In zijn boek ‘Parijs en Omstreken’, gepubliceerd toen hij twee jaar in Frankrijk's hoofdstad woonde, zegt hij er natuurlijk veel goeds van, maar uit ook bezwaren op een wijze zooals een Franschman die nooit zou formuleeren. We ontleenen aan de pagina's 353-355:
‘De meeste Franschen leven voor hun buik...’ ‘Het is niet zeker, dat er in Europa een volk met meer vooroordeelen gevonden wordt...’ ‘Elk Franschman is tevens een geboren revolutionair, en een geboren letterknecht. Voor zoo ver de vreemdeling met de wereld der Fransche ambtenaren in betrekking komt, maakt hij kennis met eene schaar koelies van het reglement. De Fransche douane-man is de koppigste der | |
[pagina 21]
| |
wereld. De geëmployeerde van een Fransch post- of een Fransch telegraafkantoor waant het te Keulen te hooren donderen, wanneer gij hem doet opmerken, dat de geest levend maakt...’ Het uitgebreide vreemdelingenverkeer maakt ‘een groot gedeelte der Parijsche bevolking tot Italiaansche bandieten...’ ‘Onder deze gepatenteerde afzetters en beurzensnijders staat bovenaan de concierge: mannetje of wijfje...’ ‘De Fransche zamenleving der 19de eeuw heeft te eenemaal opgehouden, dat toonbeeld van urbaniteit en goede manieren te zijn, hetwelk wij uit de Fransche boeken der 17de en 18de kennen...’ ‘Het geslacht der betere Parijsche vrouwen is verdwenen...’ ‘De nieuwere Fransche beschaving bestaat in Amerikaansche dollar-vereering’...
Laat men niet langer blijven onder de suggestie der letterkundige schetsen, gidsen, handboeken en geschiedenissen van Huet-den-Franschman. De stelling is niet houdbaar. Laten we eindigen met zijn woorden uit een brief van 20 October 1884, wanneer hij reeds meer dan acht jaar te Parijs woont, aan prof. G.D.L. Huet te Leiden:
‘Plaaggeest die gij zijt, te onderstellen dat ik door heimwee naar vaderland of bloedverwanten niet gekweld word! Anne en Gideon beweren het tegendeel, en verwijten mij somtijds een onverbeterlijken Hollander te zijn; altijd met den neus in de hollandsche boeken; snuffelend naar merkwaardige vrouwen en mannen uit Holland's verleden; er eene eer in stellend, zuiver hollandsch te schrijven, en in het dagelijksch leven mij uit te drukken met de naauwkeurigheid van een docent in de hollandsche taal- en letterkunde bij eene hoogere burgerschool.’
Er is zelfs geen pro-Fransche manifestatie van Huet overgeleverd, ook niet uit '70, evenmin als eenige anti-Duitsche (zoo anders dan bij Bakhuizen, Potgieter en Quack). Den afstand van Elzas-Lotharingen vond hij normaal (‘L.F.’ XXIII, p. 132). |
|