De beweging van tachtig
(1963)–Gerben Colmjon– Auteursrechtelijk beschermdEen cultuurhistorische verkenning in de negentiende eeuw
[pagina 245]
| |
Willem Paap
| |
[pagina 246]
| |
Bij Paap valt er geen onmiddellijke buitenlandse inwerking aan te wijzen, maar zijn verwantschap met vooral de betere Franse en Engelse journalistiek is, dat zijn werk ‘geschreven’ is, vloeiend, zonder ooit als bij de door hem vereerde Multatuli praten-met-de-pen te worden. Hij heeft daarbij veel meer eruditie dan de schrijver der Ideën en overtreft hem aanzienlijk in intelligentie. De in 1884 gepubliceerde vertelling Bombono's, van slechts een 130 bladzijden, is geheel en al voorwerk tot Vincent Haman, met dikwijls reeds dezelfde gelukkige invallen, en daarom stippen we er iets uit aan. Al bereikt de satire er over het geheel niet de hoogte van die in het fragment uit de Amsterdamse Studenten-Almanak dat we in het hoofdstuk ‘De Amsterdamse Universiteit’ hebben laten zien. Op de eerste pagina al komt Paap's revolutionaire zin uit, waar hij zegt, door nieuwe beeldspraak geen aanstoot te willen geven aan onze officiële letterkunde; op pagina 8 noemt hij deze laatste ‘onze vertaal-litteratuur’ en ‘de oude school’. Glauco Bombono die het in zijn weekblad De Inktkoker opneemt voor alle aangevallenen van de oude richting wordt aldus gekarakteriseerd: ‘Zoo werd hij weldra de Heiland en Zaligmaker van allen, die als aangeschoten hazen rondkruipen aan den voet van den Helicon, en dat corps van kreupelen en lammen begroette uit dankbaarheid hun Verlosser met den titel: Glauco Bombono, de Letterkundige.’ Een zin, volkomen identiek met menige in het latere hoofdwerk, maar van bizonder belang reeds nu, in 1884, vóór De Nieuwe Gids en lang voordat Van Deyssel in overeenkomstige geest virtuoos van leer trekt. Paap's anarchisme komt goed in de aanhef van het tweede hoofdstuk uit: ‘Het was de avond van den een of anderen Novemberdag, een eeuw of wat na den Spanjolen-strijd. De sneeuw lag drie duim dik op de straten; de koetsiers droegen hooge pelskragen; arme meisjes stonden bibberend voor de bakkerswinkels enz. enz.’ Even verder een preluderen tot Vincent Haman in dit zinnetje over Bombono's dochtertje: ‘Inzonderheid wanneer er vreemden waren, moest het gedresseerde diertje haar kunstjes vertoonen.’ En ook hierin: ‘Prof. Loki had diep geput uit de bronnen, en zijn werk was zoo grondig, zoo grondsoppig, dat de reuk er van voldoende was om de studenten een moeraskoorts te bezorgen.’ En hier: ‘Aan de ijverige nasporingen namelijk van den historicus Oudegrutten was het gelukt een einde te maken aan de kwestie, welke kleur de jas had, waarin Hooft zijn Galathea schreef.’ Terwijl men Paap heel gemoedelijk-aardig ziet in een passage als deze: | |
[pagina 247]
| |
‘De heer Bombono had een fraai gebonden cahier in de hand, waarin gedichten waren geschreven, en op welks rug met gouden letteren stond: “Mijn gedichten”. Blijkbaar genoot hij: een glans van litteraire verrukking lag op zijn gelaat, en wijl hij zoo pas geschoren was, zag hij er in het gaslicht uit als een letterkundig cherubijntje.’ Aldus geselde Paap, als eerste van de Tachtigers en vóór De Nieuwe Gids, reeds op een geheel eigen manier het gezapige van de toenmalige academisch-litteraire kringen. Zijn roman Jeanne Collette vormt, wat Amsterdamse milieutekening en ‘mildere’ persoonstypering aangaat, hét grote voorwerk tot 's schrijvers hoofdwerk, waar we nu aandacht aan moeten wijden.
Het is overduidelijk dat Vincent Haman ontworpen is naar de figuur van Van Deyssel, de het meest de aandacht getrokken hebbende in den lande, als persoonlijkheid de meest opvallende en de zich openlijk het meest van de maatschappij isolerende. De feiten van het verhaal, dat telkens in schrijftrant in een lichte parodie op Van Deyssel's stijl overgaat, zijn nagenoeg alle verdicht, maar verwijderen zich naar de geest toch niet zó ver van de waarheid, dat er niet volkomen de atmosfeer wordt opgeroepen waarin de Nieuwe Gids-redacteuren zich vormden en zich gingen uiten, beter nog opgeroepen dan wanneer de schrijver zich aan de werkelijke feiten zou hebben gehouden, welke hij nu kon plooien met vrije hand om het beeld zo treffend mogelijk te maken. Niets leent zich toch beter tot het verduidelijken van een situatie dan het chargeren; men lacht om de overdrijving, maar heeft de kern van het betoog begrepen. Aan Paap's hand willen wij de ontwikkelingsgang van Vincent Haman volgen, dankbaar voor het kostelijke materiaal voor het verrijken van de blik op de geest van het tijdvak, voor het belangrijke document voor de litteratuur-historie. Wij citeren uit de tweede druk (1908).
De schrijver begint mee te delen dat Vincent werd geboren in een familie van letterkundigen en professoren, vertalers en vervaardigers van boeken en artikelen over geschiedenis en letteren en schilderkunst; onder wie ‘met de linkerhelft van het hoofd hoogleeraar in de rechten, met de rechterhelft van het hoofd schrijver van letterkundige kritieken, dichter en mede-oprichter’ van de vorige letterkundige generatie (p. 2). Vincent's vader, hij overtrof hen allen: ‘Maar ... Godevaert! Hoe looft een pen zijn eer, de hooggebouwde, de breedgeschouderde Godevaert! Geen boeken | |
[pagina 248]
| |
las hij, hij las planken vol boeken; geen boeken vertelde hij na, hij vertelde na planken vol boeken, hij de hooggebouwde, de breedgeschouderde, de zwart gehaarde, zwart gebakkebaarde, met de zwarte oogen onder de zwarte wenk-brauwbogen, hij Godevaert ... met Hellas in zijn zak, met Vondel op zijn rug, met Germanië onder den arm; hij Godevaert, zittende op Goethe en Schiller en Lessing en Klopstock, Racine, Stuart Mill...’ (p. 3). ‘Het geheele ijsveld van wat er in de navertellende eeuwen is naverteld, omvatte zijn reusachtig brein. Theologie, geschiedenis, litteratuur, aesthetica, zelfs wijsbegeerte, wat bleek, toen hij Nederland verbaasde met een redevoering over Descartes, een uittreksel uit twee voorberichten, één van een fransch en één van een duitsch boek, zoodat hij dan ook beurtelings sprak nu van Descartes, dan van Cartesius...’ (p. 7). ‘Maar er is zooveel te lezen dat ook de ijverigste, meer of minder althans, een keus moet doen. Niets natuurlijker dan dat Godevaert, ofschoon hij nooit de andere branches van zijn geestelijken paradijsboom geheel verwaarloosde, al spoedig - heeft niet Goethe gezegd: In der Beschränkung zeigt sich der Meister, en zei niet Hegel: Um Mitternacht ist es zwölf Uhr - zich voornamelijk toelei op de letterkunde. De studie der letterkunde toch heeft voor wie schrijven wil, groote voordeden: vooreerst is er zooveel litteratuur in de wereld, dat men, al navertellend, altijd wat nieuws heeft, nooit zijn roem overleeft. En ten tweede leest het gemakkelijk, vlot weg, zoodat je ook bij veel lezen je toch niet overmatig vermoeit.’ (p. 8). ‘Een alleraangenaamste gemoedstoestand was, naar het van buiten scheen, voor Godevaert het gevolg van de studie zijner keus. Te oordeelen naar den lof dien hij over alle schrijvers - als ze maar dood waren, goed dood, eenigen tijd dood, zoodat ze in alle chrestomathieën stonden - in zijn stukken en artikelen en opstellen, tegenwoordig zou je zeggen in zijn lyrische studiën, uitstortte, had de man een plezier in zijn leven - hij zelf noemde het geestelijk genot - om wie er niet getogaad uit Goethe-Dante-Vondelen gaan, te doen watertanden.’ ‘Maar dit plezier was maar schijn. In werkelijkheid immers las hij ze niet, las hij slechts over hen, en als hij ze las, de grooten, de van de schouderen opwaarts grooten, dan hielden ze nog, de groote dooden in hun profetenmantel, zijn professorenziel in de toga van den humbug voor den gek: dan maakten ze hem, voor zijn oogen latende dansen hun woorden, allerlei gekke dingen wijs ... Hij gevoelde wel, hij, Godevaert, de hooggebouwde, de breedgeschouderde, hij gevoelde wel, dat die Shakespeare en die | |
[pagina 249]
| |
Goethe, die Descartes en die Kant waar hij altijd den mond vol van had, als iemand die een heeten aardappel eet, dat die voor hem waren als reuzenplanten in de tropen die hij nooit had gezien en nooit zou zien. Maar hij gevoelde ook dat zijn broeder, Gabriël, de professor, zijn broeder, en zijn vader, Ambrosius, de beroemde, zijn vader, en zijn vriend Luzac, de professor in Homerus, zijn vriend, ze evenmin hadden gezien en ze evenmin zouden zien de groote dooden, die ze met hun wartaal bezwetsten.’ (p. 9). Men ziet hier, en verder, de kritisch aangelegde (en in dit geval nu eens vlot schrijven kunnende) Groninger, met een zeker naïef idealisme naar Amsterdam gekomen en verbluft over wat hij in Holland aan komedie te aanschouwen kreeg, zijn galgenhumor luchten. Al is hij niet minder vatbaar voor de tedere kanten, getuige bijvoorbeeld de tekening van de grote Godevaert in de genegenheid en zorg voor zijn zoontje. Het jongske was niet als de anderen; het was tobben eerst met de kleine Vincent. ‘En toen hij, ruim twee jaren oud, gezond in de kamers en gangen begon rond te dribbelen, kwam een driftig temperament te voorschijn, dat zich uitte in schreeuwerige kribberijen met broertje en zusje.’ (p. 11). Heel vroeg reeds leerde hij versjes, maar toen hij eens, tegen zijn willetje, voor Oom en Tante ‘Vriend Spits’ moest opzeggen, kwam er na weigering plotseling ... een reeks vieze woorden (p. 15). Opdat hij de anderen niet zou hinderen, werd hij door papa soms mee in de studeerkamer genomen, mocht hij boeken kijken. ‘Weldra ook als papa er niet was, lag hij daar in die groenige boekenzaal, met die boeken aan alle wanden, op den grond; die zaal was hem het bijzonder eigendom van papa en van hem; als Johan en Marie eens in de deur kwamen kijken, schreeuwde hij ze weg.’ Tot zijn vader zei hij, een zware foliant aanslepend, dingen als: ‘Paatje, kijk dit eens 'n kokkert wezen’ (p. 18). Op school ging het niet best. ‘Als hij werk moest maken, hield hij praatjes óver het werk, vaak zeer aardig, maar die hij gebruikte om aan het werk te ontkomen.’ (p. 19). Toen hij zijn eerste versje had gemaakt, op vader's verjaardag, vergat Godevaert alle zorg en bestelde een taart met in suikerletters erop:. ‘Hulde aan den dichter Vincent Haman’. Met als gevolg: ‘De achtjarige vent keek met minachting neer dien dag op Johan en Marie’. (p. 22). Het werd ook niet beter met het gestel van Vincent. Godevaert praatte ‘dat het kindje blijkbaar zenuwachtig was, dat het soms kon huilen voor niets, uitbundig lachen om niets, bang zijn in huis als de wind waaide door de | |
[pagina 250]
| |
boomen in de tuinen’. (p. 22). En vervolgens op kostschool: ‘Voor reëele kennis scheen hij onvatbaar. Er schenen woestenijen in zijn intellectueel territorium te zijn, al bloeiden er schitterend enkele oasen; hij had een intellect met gaten er in, flonkerend in zijn ensemble, maar als een valsche diamant’. (p. 24). De weergave in alexandrijnen van de inhoud van een preek door de knaap maakt de vader stom van geluk (p. 26), maar Vincent moet van die school af wegens zijn minder gunstige invloed op de andere jongens (p. 29). Na een poosje op een kantoor komt hij weer bij Godevaert in de lees- en schrijfkamer te zitten, kiest in een polemiek die Godevaert al zo ongeveer had verloren zijn zijde met een artikel, en heeft van nu af toegang tot vader's tijdschrift (p. 33). ‘Toen de vreugde bij het gedrukt zien van zijn eerste stuk de schrijfkoorts in hem had aangehitst, zat hij dag aan dag in het groen van de boekenkamer bij het tafeltje voor het tuinenraam, schreef met nerveuse werkkracht vellen vol, stapels vellen vol. Binnen het jaar schreef hij over alles waarover je schrijven kunt zonder iets te weten: over letterkunde, schilderkunst, tooneel. Eén krant, één tijdschrift zou het met den besten wil niet hebben kunnen bergen; maar door papa kreeg hij toegang in vijf, zes periodieken die hij onder allerlei pseudoniemen met zijn schrijfsel vulde. Trouwens, daar maakte het naast het geschrijf van hoog-leeraren in de letterkunde en andere menschen die niets weten, een goed figuur’. (p. 37). Maar de groten, de ouderen, van de litteraire soirees ten huize van de familie Haman, deden ietwat beschermend tegenover de talentvolle jeugdige, die dat zeer prikkelde. En dan komt er een ontdekking: ‘Gooi in die ziel vol drift van den sensueel vroeg rijpen jongeling, gooi in die heftige, tegelijk ledige ziel, wier aandacht niet afgeleid wordt door het veelzijdige wenschen, willen van den normalen jongeling van die jaren, de vlammende wereld van Zola. Het zal inslaan, raide, zooals de bliksem inslaat. Het zal in brand zetten, plots, zooals de bliksem in brand zet. En groot, groot-schoon tot in verten zal de laaie brand zijn’ (p. 40). ‘Hij had hem gekocht, dien eersten roman van Zola, zonder dat ze thuis er van wisten.’ Het leidt tot een conflict, maar dat bijgelegd wordt, mede door de verzoenende houding van Jan de Wilde (d.w.z. Jan ten Brink) ten opzichte van de Franse schrijver (p. 41). Tot Vincent weer eens buiten komt: ‘Ha, daar liggen weer boeken van Zola, hier voor 't raam van den boekverkooper. La Conquête de Plassans, La | |
[pagina 251]
| |
Fortune des Rougon. Le Ventre de Paris. Dat moest-i hebben: Le Ventre de Paris. Kijk, daar lag er 'n boek van Zola met de achterzij naar boven: er stonden al de boeken op, die hij geschreven had: Thérèse Raquin, Contes à Ninon, Mes Haines. Wat was dát? Mes Haines? Ja, Mes Haines! Haat! God, god, wat zou dat wezen, dat moest-i hebben. Mes Haines! Dien avond, in bed, bij kaarslicht, las hij het vlammende stuk met het vlammend referein: “ik haat ze”.’ (p. 42). Vincent gaat in de Amstelbode een dergelijk stuk schrijven; via de toneelrecensent ervan, met wie hij veel in de koffiehuizen zit, komt hij in kennis met andere jonge medewerkers. (‘De Amstelbode was nooit zwaar bij kas, en had daardoor altijd iets weg van een opkooper van onrijp ooft.’) (p. 46). Bedoelde recensent was altijd lang van stof; hij was in staat, op de vraag: ‘Floris, hoe laat is 't?’ een artikel te schrijven van twintig pagina's druk. ‘Je las het artikel; hoe laat het was, werd je niet gewaar.’ (p. 48). Vincent maakte o.a. kennis met Moree de sonnettendichter (welke figuur gevormd is naar die van Kloos). ‘Moree was student in de letteren, liep geen college; las veel in een beperkt aantal auteurs: in hoofdzaak Plato, Virgilius, Shelley, Platen...’ Tot vijf uur 's morgens las die, ging dan naar bed tot twee, drie uur 's middags en maakte dan een korte wandeling. ‘Van het leven zag hij niets dan zijn kamer bij lamplicht.’ (p. 49). ‘Terwijl hij daar 's namiddags in de straten liep, de beenen wat onvast zwevend onder het lichaam als hing hij met het hoofd aan een draadje, de linkerschouder wat hooger dan de rechter, de rossige haren ruw onder den hoed, de droomerige oogen kijkend naar verre dingen, stapten zijn zwevende beenen in een kinderlijke wereld, een imaginaire wereld.’ (p. 52). Vincent was onderwijl een grote roman aan het maken, maar zag geen kans met het eigen zieleleven de geschiedenis op te werken tot een boek. Hij was er al jaren aan bezig, maar het wou niet. Totdat hij weer een ontdekking deed (p. 60): ‘In Frankrijk, eenige jaren te voren, waren eenige jongelui, te zwakbeenig om rechtop te staan en rond zich te kijken, maar begeerig naar roem, met een zacht stemmetje gaan zeggen dat het naturalisme dood was, hadden hún litteratuur voor de ramen van den boekhandel gelegd, een vreemddoenerij in woorden. 't Was de Hooge Litteratuur der twee-pagina's-talenten...’ Vincent had ook dát gelezen, ‘en toen de stof hem ontbrak, begon ook hij het eerste voorgevoel te krijgen dat “het naturalisme” toch mogelijk ook wel dood kon zijn, | |
[pagina 252]
| |
dat wij moesten staan op de schouders onzer voorgangers, dat wij de nieuwe kunst moesten geven. Alvast, want de roman moest vol, begon hij een humbug van kleurenbe-schrijvingen, een humbug van “klankgeluidingen”, een geschrijf van woorden te groot voor de dingen.’ De roman, eindelijk uitgekomen, verwekte opschudding wegens het onzedelijke erin. ‘Vincent, nadat zijn roman verschenen was, had dadelijk weer zoo'n boek willen schrijven. Heel zijn leven zou op papier, naakt en bar. Maar het leven dat in hem was, stond gedrukt. Tastend met de willende handen, zoekend met het nerveuse oog, merkte hij dat hij niets had voor 't moment, dat zijn ziel leeg was.’ (p. 69). Evenwel, inmiddels hadden de jongeren onder de medewerkers van de Amstelbode de ‘Nieuwe Revue’ gestichtGa naar voetnoot1, hun eigen tijdschrift, inslaand vooral op de Schilderakademie, en plaatste ook Vincent daarin zijn stukken, ‘waarin hij ze ranselde tot op de botten, de voddenrapers onzer litteratuur’ (p. 69). Doch ook dit kon niet doorgaan, dit ‘geregeld de ziel aftappen’, evenmin bij de anderen, en na nog enkele proefnemingen met andere genres komt het tijdschrift ten val. Voortreffelijk is nu nog een episode waarin getracht wordt het weer op de been te helpen, ten huize van Reinhold (ontworpen naar Arij Prins) en waarin de belangstelling van de litteratoren van toen voor de schilderkunst wordt gepersifleerd (p. 157): ‘'t Was acht uur, toen een naderend gepraat in den corridor Marie deed zeggen: - Daar heb je m'n man al, hij heeft het zeker weer over z'n Odilon Redon's. - Terwijl Sandberg nog de dames groette, nam Reinhold hem al bij den schouder, zei: - Nou mot je eerst eens hier komen. “Hier in deze groote portefeuille op den stander, zeid-i, had je aquarellen van Bosboom; kijk eens hier: superbe; en die geldersche deel: mooi dat licht, en hier dié geldersche deel: heel mooi, en déze geldersche deel: mooi van toon, en déze geldersche deel, en dié geldersche deel ook... En nou moest-i eens mee naar de achterkamer gaan: kijk, hier had je die Witsen waar-i van verteld had; in 't voorjaar als de sneeuw smelt; precies het moment: Witsen wist altijd precies het moment te pakken, mooi van toon; en hier aan de andere wand had je die teekening van Valk, superbe | |
[pagina 253]
| |
van kleur; maar nou most-i eens even mee naar de voorkamer gaan, want daar hing die Karsen; of-i wel eens 'n Karsen had gezien die mooier was als deze Karsen; trouwens er was hier ook 'n Breitner die mooier was als een van de Breitners, daar had je hem, superbe van kleur; en dan had je hier die Toorop, verbazend van opvatting die Toorop; Toorop was verbazend van opvatting; en o ja, hij moest weer even mee naar de achterkamer gaan, want die Isaac Israels mocht-i niet vergeten; mooi die Isaac Israels; en of-i dat scherm van Dijsselhof niet mooi vond dat daar in den hoek stond, 'n prachtig scherm van Dijsselhof, een van de mooiste Dijsselhoffen...”.’ Hoogtepunten van satire vormen tenslotte de brokken impressionistisch-sensitivistisch delirium van Vincent op straat en op het terras van Américain (pp. 187-193), parodieën die het geparodieerde in waarde verre overtreffen. Het einde van de historie is, dat de redacteuren van Oude en Nieuwe Revue zich aan een feestmaal met elkander verbroederen, allemaal aanvaard en erkend door wereld en publiek.
Wij herhalen het: men mag hier niet een vrolijke weergave van het wezenlijk gebeurde in zien, doch het boek van Paap geeft de psychologische verklaring van het betrekkelijk snel gedaan zijn van de bloei van De Nieuwe Gids. Paap's boek is het levendigste en geestigste (en in het schetsen van Vincent's jeugdvriendin Esther Luzac het treffendste) romanwerk van de Beweging van Tachtig; een vrucht ervan evengoed als Kloos' sonnetten, Van Deyssel's kritieken, Van Looy's plastiek en Gorter's wonderlichte verzen; een voortbrengsel dat, nu de weerstand van de kant van enkele Tachtigers ertegen niet meer mogelijk is, door de litteratuurgeschiedschrijving op zijn plaats teruggebracht moet worden: in de Nederlandse letteren van de jaren negentig, midden tussen de bundel Verzen van Kloos, van 1894, en de bundel Feesten van Van Looy, in 1902, in. En naast zijn frisheid en beweeglijkheid als litteraire kwaliteiten heeft het dan nog zijn wetenschappelijke waarde.
Kennelijk aangemoedigd door het succes van Paap's boek, waarin de woordkunst van de Tachtigers op de korrel werd genomen, heeft C.A. Ikkink hetzelfde willen doen met hun poëzie, in een werkje dat als titel voert Een nacht vol dwaasheden en als boventitel In het land van de Nieuwe Gids. Het is aan het slot gedagtekend 12 Mei 1900 en bezit geen verdienste. We zouden dit voortbrengsel niet | |
[pagina 254]
| |
noemen wanneer we niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid als auteur ervan Mathijs Acket konden aanwijzen, dezelfde die een boekje vol lof over Van Deyssel schreef. Ten eerste toch is de plaats van uitgave Breda, waar Acket leraar Nederlands was. Ten tweede wordt er een soldatenkrant te Breda vermeld. Ten derde vindt men er een weinig bekende Terschellingse uitdrukking in (Acket woonde in zijn jeugd op Terschelling, waar zijn vader postdirecteur was). Ten vierde wordt Mathijs Acket voortdurend genoemd in het boekje, en wel als maker van een paar vrijwel onbekend gebleven geschriftjes. Ten overvloede wijst het gegoochel met namen uit de wereld-litteratuur er wel zeer op, dat hier een leraar Nederlands M.O. aan het woord is. Terwijl ook duidelijk blijkt dat de schrijver een katholiek is.
Ten slotte moge hier nog een aantekening volgen over het, met een zekere humor geschreven, romannetje De Huistiran, van de hand van Van Deyssel's zuster Catharina Alberdingk Thijm, in 1886 verschenen. Men ziet er hoe kritisch de schrijfster tegenover haar vader, de dan nog levende oude Thijm, en hoe vijandig tegenover haar broer staat. Maar al zijn er klaarblijkelijk enkele dingen conform de realiteit weergegeven, materiaal inzake Van Deyssel en de Nieuwe-Gids-'ers mag men er niet uit putten. |
|