| |
| |
| |
De nieuwe boodschap.
Hoort, een nieuwe boodschap, ruchtig
Onder sterrenacht voortvluchtig, -
Uit de diepten is ontstaan.
Uit de diepte, uit een wezen,
Stamelaar, van strot verscheurd,
Die de naakt gelegde pezen,
En het warrig hoofd uítbeurt.
Die zich zet den sprong te wagen,
Uit zijn duisternis naar licht,
En de vlammen die hem jagen,
Vliegen op zijn aangezicht,
In zijn keel het donker broeien,
Gromt tot diepen donder aan,
En hij voelt zijn lichaam groeien,
En hij springt uit zijn bestaan.
| |
| |
Weest gegroet, dalende vlakte,
Hemelen van blauw en wit,
Stroomen en gij goudgedakte
Woudzoom, waar de straal in spit.
Weest gegroet, velden en wegen,
In een pralend licht te prijk,
En gij ruischend in bewegen,
Waters, levend van inkijk.
Weest gegroet, gezicht der aarde,
Horizonnen wijd van keel,
En gij heuvelen, behaarde
Wachters, met uw harpgespeel.
Wees gegroet, mijn zacht gespreide
Wereld, die te lachen ligt
Als een Vrouwe, de gereide
Tanden, blank in haar gezicht.
Wist niet, dit volschoon bewegen,
Wist niet, aarde uw gelaat,
Wist niet, den uit u gestegen
Boom, die breed te lachen staat.
Wist niet uw blondpaarse velden,
Tuimelingen naar verschiet,
Wist niet wat uw stem vertelde,
Aardemoeder, wist u niet.
| |
| |
Lag gedoken en verslagen,
In een keet, een schuur, een kloof,
En het voedsel mijner dagen,
Was mijn knechtschap en geloof.
Dacht dat God de dingen maakte,
Uitzond van zijn hemelboeg,
En de zee en aarde raakte,
En ze voort te jagen, joeg.
En de sterrenwereld spande
Tot een vonkenstralend juk,
En de zee smeet om de landen,
En de zon stiet met een ruk.
En den bajerd hield bewogen
Met de vuisten van zijn woord,
In de snoeren van een koord.
Maar nu weet ik, wat u maakte,
Sterrenhemel, wat u schiep,
En wiens woord u, klankbespraakte
Aarde, uit den Chaos riep.
Al-gemeenschap handen strekte
Naar de ondergrondsche zee,
Al-gemeenschap velden vlekte,
En langs vlugge waters gleê.
| |
| |
Al-gemeenschap boomen spraakte,
En de harde bergen kraakte,
En een luide vlam losliet.
Deed uit gele waters komen
Land en slib en oeversteen
Klei en akker en de boomen
Uit het vochtig zaad dooreen.
Heeft de bergen opgeslagen
Naar het hemelende blauw,
En de heesters en de hagen
Ingezet met scherpen klauw.
Goot de visschen in de zeeën,
En de sappen in den grond,
Heeft de wolken uitgesneën
Ging de zwarte vruchten roepen
Schikte wonderlijke groepen
Spon het gouden vel der zonne,
En het zilvervlies der maan,
En de huid der gele bronne,
En de schelle van het graan.
| |
| |
Van een avondlijken brand,
Om een grijzen wolkenrand.
En den winter die de tenten
En de dieren in de bosschen
En de dieren in de locht,
En het zoete ooft der trossen,
En het kostlijk sterrevocht.
Eindlijk, eindlijk g'openbaarde
Godheid van het wijd heelal,
Voortjaagt, en voortjagen zal,
In mij tot een laaie vlam
Uit uw ruischende bewegen
In mijn handen schepping kwam.
Maker van het wentlend rond,
Die de polen hebt geslepen,
En de ster te zingen zond.
| |
| |
En gij zijt in mij gezonken
Onrust die ten hemel vloog,
En met hamers hebt geklonken
En gij welt mij naar den strot,
Maar gij kunt niet uit mij komen,
Want de knecht beheerscht zijn god.
Communisme in mij veilig,
Maak ik van uw zijn, het beeld
Meer aanbiddelijk en heilig
Dan der goden godenbeeld.
Schoonheid wil ik van u maken
Schoonheid van het menschgezin,
Schoonheid zal de aarde raken,
Schoonheid haalt den hemel in.
Uit mijn diepten opgekropen
Grijp ik naar het verre licht,
En ik heb de zon gezopen,
Lichtend is mijn aangezicht.
En de menschenkindren, mede
Sleep ik in mijn tuimeldans,
Dansende als eeuwigheden,
Zijn wij sterren in een krans.
| |
| |
Alle menschen zijn geworden
Op de velden staan de borden,
En de hemel stooft onthaal.
Van de bergen loopen vuren,
Uit de toppen naar het dal,
Boodschappers naar overal.
Hoort, er is een god geboren,
Al-gemeenschap is verkoren,
Zijn dienaren die voorhenen,
Bukkend liepen op den tast,
(Namen hunner droeg er gene,
Alle droegen zij hun last.)
De verkochten, heengeschoven,
Tot een levende koopwaar,
Naar beneden en naar boven,
Loef en lijwaart', hier en daar,
De bemesters van de landen,
De gebukten naar hun woon,
De gekruisigden, die handen
Hieven opwaart naar een loon,
| |
| |
D' uitgeledigden, gezogen
Vast, aan 't jachten van de wiek,
Uit wier handen draden vlogen,
In de ruischende fabriek,
De aanhitsers van de vuren,
De beheksers van de vlam,
Die de klei den brand insturen,
Waar de blanke vaas uitkwam,
De bespanners zeeën metend
Met het paslood en het koord,
De aandachtigen, onwetend
Die de schoonheid brachten voort,
Deze menschen zijn gestegen
Zij die hebben stom gelegen,
Maken nu het nieuw geluid.
Gaan oproeren door de zalen
Om de toekomst in te halen
Lichtende uit hemelklaart'.
Al-gemeenschap, wereldorde,
Gang van zonnen en planeet
Gij zijt onze God geworden
|
|