| |
| |
| |
Drie zangen naar het Communisme.
I.
Men kan niet zeggen, deze mensch in
Deze stad of gene straat is mooi,
Zooals men van een ster zegt, zij is mooi,
Of van een zonnenopgang, of een nacht,
Of van een vogel uit het hooge woud;
Menschen zijn niet mooi, zooals een dier
Kan mooi zijn, of een waterval bij nacht,
Wanneer de maan glijdt langs het blauwe vak
Van den bevroren strak gespannen hemel;
Men kan niet zeggen, deze mensch is mooi,
Zooals een bloem is mooi, of gindsche hei,
Die vol staat van de kleine erica;
De mensch is nog niet mooi, hij is nog dom
En van een domheid, dommer dan het dier,
En van een schoonheid, kleiner dan het varen
Gegroeid bij de stilstaande gele greb'.
De maatschappij der menschen is een greb'
En hij daarin is dwalend stinkende,
| |
| |
En hersens heeft hij niet, hij is nog zelfs
Het varenplantje niet, dat zich niet weet;
Kon denken deze plant, of kon de ster,
Of gindsche vogel die de luchten roert,
Of zij, de zilvren mane, kon zij denken,
Zij zouden aan de ronde aarde gaan,
En klimmen langs de fijngerande wolken,
Als wezens, zooals men nog nimmer zag
Zich voortbewegen bij den kring der zonne,
Zij zouden zich verbinden, zij de maan,
En alle manen loopend in hun ring,
Zij zouden uit hun vaste woning dalen
De fonkelnde planeten en de zon,
En met het graan, de varens en het mos,
De kleine erica, het gele lisch,
En met den vogel van het hooge woud,
De zwarte bergen en de waterbronnen
Verbindingen aangaan, te worden mensch;
Zij zouden zich verbinden, het geslacht
Van de verschijnselen omhoog, omlaag,
Te worden tot een nieuw geducht geslacht
Van vreugdige en zelfbewuste wezens,
In wie de harmonie leeft van het al,
In wie de zilvren zon zich denkt, de maan,
En alle manen loopend hun ellipsen,
In wie het graan, het varen en de struik,
De kleine erica, het gele lisch,
De vlugge vogel uit het staande woud,
De zwarte bergen en de waterstroomen
| |
| |
In wie het licht is, en het zout der zee,
Het vonken van milliarden stille sterren,
En 't gistend kokend sap der fijne bloem,
In wie de wijdgevachte en behaarde velden,
De heuvels en de bergen en het woud,
En alle energieën van den aether,
En alle ruchtigheid van 't eeuwig Ruim,
Zich samenvonden tot zoo diep een hart,
Dat bij zijn kloppen, hoorbaar werd de zee,
De sterren daar zij beven in de nachten,
Het ademen van vluggewiekten wind,
En 't opgaan van de aarde naar het licht,
Omdat zij dronken is van 't zonnezingen.
Men kan niet zeggen, deze mensch in
Deze straat, of gene stad, is mooi,
Er is nog weinig in ons, van wat dit
Heelal maakt luchtig zingend en oneindig,
Wij zijn maar kleintjes en ons hoofdje is
De spiegel van een stillestaanden poel,
De gore grebbe eener maatschappij,
Waaruit wij alle opstaan, stinkende.
| |
II.
Hoort gij de stilte om den nieuwen mensch?
Hij zit als in een nisse en hij leest
Kronyken van de vroegere geslachten,
Van arme kleine droeve oude menschen
| |
| |
Het treurige waanzinnige geschieden
Leest hij, - toen zij nog streden voor een land,
En heden ligt de wereld blinkend open; -
Toen zij zich henenbogen tot een God,
En heden staat de Godheid voor den mensch; -
Toen zij zich lieten knechten door den Geest,
En heden buigt de Geest tot hem, een Vriend; -
Toen zij zich samenvoegden tot een ras,
En heden leeft de menschheid saamgevoegd: -
Het was een droeve moerzwaar donkre tijd
Vol bloed en tranen voor de vroege menschen;
Want alles wat zij zagen was te koop,
Schoonheid der vrouw, de nachten van de bruid,
Teeltkracht des mans, het sprakelooze kind,
Het was te koop - het land, de lucht, de zee,
De man die daarin werkte was te koop,
Zijn haat, zijn liefde, woede, rust, zijn lach,
Te koop, alles te koop, het kostber woord
Gezongen door den wiegend fijnen aether,
En naar den mensch gefluisterd door den wind,
Op adem van de hooge zon en sterre,
Of uit den mond der zee, - te koop, te koop,
Alles te koop, de mensch een kleine munt,
En stukje tin, hevea, coprah, lood,
Een brokje chrysoliet, wat splinters woud,
Verhandelbaar voor jobbers aan de beurs,
En heel de ronde aarde ééne beurs,
Waarop verhandeld werd het menschbestaan; -
Het was een droeve moerzwaar donkre tijd
| |
| |
Voor den verkochte, en de kooper blonk,
Hij droeg een lachend grijnzend dievenaangezicht;
Maar de verkochte heeft zich losgerukt,
En neder viel de lach van het gelaat
Des grijnzenden en hij werd niets, een man
Die slechts bezeten had dit wat hij stal,
Een dief stond uitgeschud, en hij was niets,
Dan een klein hoopje waardloos dievenvleesch,
Een ongeschikte en tot niets bekwaam
Dan in de maatschappije voorttebrengen
Diefstal en razernij, laagheid en list.
Toen werd deez naakte dief geworpen in
Het alom lichtend Communisme, dat
Nu is de aether waarin alle wonen,
Waarheen wij reiken in ons hoog bestaan,
Zooals een boom zich heenrekt naar het licht,
En hij, de dief, hij leerde van de boomen,
Het niet bezitten en toch staan in licht,
Hij leerde 't niet bezitten van de sterren
En nochtans stralen zij bij dag en nacht,
Leerde het niet bezitten van de zee,
En nochtans rijst zij dronken van gejuich,
En slaat haar beide armen om de aarde;
Het heilig Communisme leerde hij,
De fijne, fijne damp, ozon, waarin
De menschheid ademt en waarin Zij zit
Nadenkende zooals een man in nisse
Die leest het oude boek, het moerzwaar boek,
| |
| |
Kronyke van de vroegere geslachten
Toen Communisme nog niet was op aard!
Hoort gij de stilte om den nieuwen mensch?
| |
III.
Een zang, een zang, o mocht ik neer-
Schrijven voor u, o menschheid, tot een zang,
De heerlijkheid die allen zal geworden,
Wanneer wij ons indoopen in de bronne
Van uw heil, uitstroomend Communisme,
En wij het zingen van uw adem hooren
Omdat gij u bezinnend u indenkt,
Of u, staande gereed, te worden vloed,
Stralende verheft tot een gejuich; -
O dat ik mocht, iets van uw diepen toon
O Communisme, dragen met mijn lied
Naar Oost en Westen over, en daarheen
Waar oude menschen wonen, die vermoeid
Hun dagen luistren, of gij nog niet kwaamt; -
O mocht ik uit uw stem, de zuivre klank
Van zilver en cristal, omgieten tot
Het broze woord dat ik naar u ophef,
Opdat gij storten moget daarin wijn,
En ik u drinke, heilig Communisme,
O mocht gij in mij worden dronkenschap
En profetism', het zingende voorspellen,
Het tuimelen van de aarde om de zon
| |
| |
Wanneer zij dronken is van zingend licht;
O Communisme nog zoo ver, ver-af,
Gij van den mensch, kom tot de menschen nader,
Geef aan hun harten den metalen slag,
Waarin gij siddert zon-doorvlochtene,
Geef hunne daden het doorzichtig goud
Waarvan gij zijt gemaakt o Communisme,
Geef aan hun gangen het bevleugeld gaan,
Waarin gij u uitheft, o Communisme,
En aan den zanger van uw hoogen roem,
O heilige Gemeenschap van Het Al,
Geef iets van uwe ruischende muziek,
Te beven in zijn opengaande woord.
|
|