Liederen. Deel 3(1919)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendOpstandige liederen Vorige Volgende [pagina 81] [p. 81] In den aanvang was het verzet. De oude God van het Verzet ontwaakt, Zijn geest had hemelen en aard' gemaakt, Den nacht, den avond en het gouden licht, Weer heeft de God zich scheppend opgericht. Want in de maatschappij der menschen lag, Gestorven in den paarsen nacht, de Dag, En duisternisse was alom, er droop Een bloedstroom van de bergen op Euroop'. Er vloog verschrikking en er was een slacht In lucht en zee en aarde, om de macht, De Keizersheerschappije van het Al, En in den chaos terug zonk het heeal. Toen is van uit dien bajert opgegaan, Zooals weleer, de Geest, bevloog de baan Der Oosterverte, en het licht ontstond Boven de bergen, waar de Moejik stond. [pagina 82] [p. 82] Die in het Westen lagen, zagen op, Zij hoorden in hun hart het lichtgeklop, Zij zochten naar een teeken aan den trans, En aan hun oogen stond de ochtendglans. Die viel den nieuw geboren hemel uit, Die dekte heel de aarde met geluid, Dit joeg een brand op, rood en paars en geel, Die schreeuwde uit de open hemelkeel: Staat op, verworpenen over de aard', Vernielt den meester en vernielt het zwaard, Vernielt het wezen dat U heeft gemaakt Tot slaven, door lakeien aangeraakt. Vernielt de heerschappije van het geld, Vernielt den maker van het geel geweld, Dat heel zijn vooze maatschap val' uiteen, En mèt haar, knechtschap, loondienst en geween. Neemt ze tot U, de steden en het land De zeeën, velden, bergen en het strand, Beheerscht de aarde, Proletaren-rij, Opdat de wereld communistisch zij. Vorige Volgende