| |
| |
| |
Hebt gij de Vrouw gezien
Hebt gij de vrouw gezien, die maatschappij
Wegspuwt over de uitgelegde straten
Der wereldsteden van het Vasteland,
Amerika en vroolijk Engeland;
Zaagt gij ze gaan over de wereldvloer,
Des voorjaars als de hemel prachtig is,
Of in den avond, of namiddag, - winter,
Bloots'hoofds vervuild, omworpen van kleedij
En toch in een klein lachje, heimelijk,
Het lachje van veel weten, veel begrijpen
Om d'ingezogen purper-ouden mond; -
Van af den zomer tot den later winter,
In het gehavend hoofdje lachen zij
Het grijze lachje van de waardeloozen,
Die niets meer hebben om te bieden aan
Dan het verdroogde lachje om de grot
Des donk'ren monds, die woorden murmelt, woorden,
Waarvan geen woordenboek de herkomst weet,
En ook zij niet, zij voelen slechts hun lach,
Het lachje, dat hun Leven heeft geleerd,
| |
| |
Te lachen, toen zij jong waren en vader
Dronken thuis kwam en op moeder sloeg,
Dit was het kinderlachje - toen, de lach
Der vroege meisjes, die reeds alles weten
Omdat de oogen door hun spleten zien,
Wat er gebeuren gaat in donk're woning,
Wanneer de schemer over schimmen kruipt;
Dit is de meisjeslach en wordt tot lach
Der vrouw, op wie de mannen hittig azen
En die geslagen wordt en aangevleid
En van den een gaat tot den ander over
Terwijl van ied'ren man, de hand haar duwt,
En zij heendonkert naar de avondstraat
En zich verkoopt en lacht, en altijd lacht,
Want lachen is de hoogste menschelijkheid,
Is dit verloren, al verloren; al.
Sterren vaarwel, vaarwel o voorjaarslucht,
Gij avondzonnelanen goud en purper,
Een lachloos wezen gaat onder uw licht,
Een afgewezene, een uitgestootene,
Een weggeworpene, een moedervod.
Daarom, houd vast mijn hart, dien ouden lach,
Het lachen is uw eenige sieraad,
Uw menschheid zelve; Dieren lachen niet,
Geen enk'le der atomen in hun dans,
Terwijl zij door de ruimte dwalen, lacht;
De sterren lachen niet, de zon, de maan,
De boomen of de zacht bewogen bloemen,
De holle wind, de zeeën in den nacht,
| |
| |
Of in den ochtend als het zongoud barst,
Geen enk'le der kometen heeft een lach,
Een gouden lach te geven van zich uit;
Alleen de mensch, het kleine aardekind,
Wanneer dit kind lacht, splijt de hemel open,
De bloemen lachen en de boom beweegt,
En purpere' zeewateren kijken opwaarts,
En sterren maken rinkelend geraas,
Boodschappers loopen door de luwe locht,
Een kleurenspreiend kleed wordt uitgerold,
Van alle werelden vliegt uit een sein,
Want tot het luisterend gebogen Al,
Rimpelt het gouden lachje van een kind.
Hebt gij de Vrouw gezien, die maatschappij
Uitspuwt over de wijdgelegde straten,
De wereldsteden van het Vasteland,
Amerika en vroolijk Engeland;
Zaagt gij ze gaan over de wereldvloer
Des voorjaars als de hemel prachtig is,
Of in den avond, of namiddag-winter?
Bloots'hoofds, vervuild, verworpen van kleedij
Zaagt gij haar gaan, de weggestootene,
Het levend vod, dat met lam handje loopt,
Het groene haar vergrijsd, de mond een scheur,
En toch nog lachende fijn heimelijk,
Haar kleine lachje van de waardeloozen?
|
|