| |
| |
| |
De blinde
Ik ga soms door de straten als een blinde
Ziener naar de toekomst, en een lach
Komt schijnen aan mijn denken, daar ik zag
De proletaren, die mij wel-gezinde
Werkers, de gestalten met het stug
Bewustzijn in den harden hersenboog,
Zich verheffen tot een menschen-hoog
Gebouw van schoonheid, sterk en stil en vlug;
Alle de dingen rondom mij, verzinken
Voor dit nieuwe wonder, dat zijn klaar
Gelaat opheft, mijn ooren mogen drinken
En mijn oogen, schoonheid van gebaar,
Ik hoor woorden worden ritseling
Van kleine bladen, vallend uit den kring
Eener gemeenschap, die fijn lachend gaat,
Naar het diepe einder eener straat;
Wist ik slechts wat deze menschen spraken,
Wist ik slechts waarvan zij woorden maken. -
| |
| |
- Lichtend is het droomende azuur
Van den Zomeravond, die nu staat
Zacht nadenkende, - het aarzeluur
Van den schemer die den nacht ingaat -
Wist ik slechts waaraan die menschen denken,
Wist ik slechts uit welke vreugde, schenken
Zij der woorden kostelijken wijn,
Wist ik slechts wat zoo weldoend doet zijn
Deze borreling van heimlikheden; -
- Kleine vlugge bergstroom sprong beneden,
Van de rotsen af, voorbij den tak;
Wist ik slechts wat in dien mensch uitbrak,
Dat hij staat gelijk een vrucht te gloeien; -
- Lente heeft geroepen, en te bloeien
Hazelaars en zilverberken gaan -
Wist ik slechts wie in hun lijf stiet aan
Ritseling als uit een rijpen akker
Geuren uit een ademenden grond,
En ik luister - maar het is de mond
Van mijn verbeelden, die de lucht maakt wakker,
En het stralende, het fijn geluid
Is het denken dat van mij gaat uit.
Wereld is gebleven die zij is
Koel en afgewend en zelfgewis.
Menschen zijn gebleven die zij zijn,
Geen die voor den andere kan zijn.
Menschen zijn naijverig als een boom,
Ieder pronkt in eigen takkenstroom,
Ieder draagt om zich een wijde sfeer,
| |
| |
Daarin hij is en dan niemand meer,
Niemand kan de eigen sfeer doorbreken,
Niemand hoort gemeenschap in zich spreken,
Niemand voelt zich met de menschheid één,
Ieder is een sfeer voor zich alleen,
Niemand draagt de geestdrift in zijn trekken,
Niemand kan uit andere wezens wekken
Daden, opdat vonkende onstond
Nieuwe menschheid op het aarderond,
Niemand kan de rassen en de Groepen
Aller menschen tot een volk oproepen......
En toch lach ik stille oude droomer
Naar de toekomst, want ik weet de Komer,
Die dit blinde loome afgewende
Heden, naar het Gouden licht zal wenden,
En op aarde wentelingen wekken
Dat de bergen sidderen en als gekken
Staan te dansen in de wereldhal,
Want zij hooren het bazuingeschal
En uit alle wereldstrooken toegeloopen
Komen de werkers en die maken open
Toekomstpoorten en zij werpen af
Hun vuil Heden, heel den boozen draf
Stinkende, de belt van vele eeuwen
Over de golven, dat de zeeën schreeuwen
Van den stank, die aan hun borsten sloeg;
En zich zelve zien zij staan, de ploeg
Der werkers boven op de donkre aarde
| |
| |
Als een purpren kring van vastgeschaarde
Naakte wezens waar het goud afdroop,
Ieder hunner hoog als een cykloop
Maar het hoofd van edel menschen aangezicht,
En zij hooren zingen het gedicht
Der gouden vrijheid, dat de sterren beven
Op hun voeten en geluiden geven
Naar de ochtend-zonne, - ‘Ziet den mensch,
Op de aarde gaand' van grens tot grens,
Hij werd als een der onzen, naakt van licht,
Stralende is zijn hoog aangezicht,
Uit zijn woorden schiet een pijl van klank
Zich verheffende naar gindsche bank
Waar de wolken vluchten voor dien straal,
Opgevlogen uit de aardezaal;
Ziet die wezens, hunne handen wijzen aan,
Waar wij sterren mompelende staan,
Ziet die goden in het naakt habijt
Hunner eigenwaarde op het wijd
Tapijt der aarde golvende heengaan,
Hoort hen roepen, dat is opgestaan
Nieuwe menschheid op de wondre aarde,
Hoort hen zingen, deze fijnbesnaarde
Elpen instrumenten, hoog van keel,
‘Op het in de ruimten wentlend deel
Dezer wereld, is de mensch geboren
Prijst zijn naam, gij sterren in uw koren’
| |
| |
En stil lach ik, oude dwaze droomer
Naar de toekomst, want ik zag den komer
Die dit dwaze, droeve afgewende
Heden naar het gouden licht zal wenden
En ik zie de werkers, de gezinde
Mannen, de gestalten met het stug
Bewustzijn in den harden hersenboog
Zich verheffen tot een menschenhoog
Gebouw van schoonheid sterk en stil en vlug
Blinkende en edel van gelaat,
Zonnewezens op de wereldstraat.
|
|