Optocht
Wanneer ik tusschen uwe drommen ga,
Proletariaat, armoedig, langs de keien
Der kleurenprachtige, grijze grachten-stad,
Waarlangs geboomt' zijn kandelaars opheft, -
Als een beveiligde voel ik mij tusschen u.
Gij gaat als opgeheven droomen naast mij om;
Ieder der uwen is een droom van mij,
Een droomer uit mijn binnenst' uitgestegen,
Tot wien ik opzie vol verwondering;
Ieder der uwen is een gaande vlam;
Te zamen zijt gij als een laaiend vuur.
Ieder der uwen is het algeheel.
En ik, een niet verbrande in dit bosch
Van gaande vlammen, - vlammend ga ik om,
En voor mijn oogen wordt mijn kleuren-stad
Onwezenlijk, haar huizen wankel en haar hemel laag.
De vormers van de schoonheid hebben mij gevangen; -
De droomers, die daar vlammend naast mij stappen
Met hun zon-oogen en hun wereld-knuisten,
En hemel-hersens op hun vurend lijf,
| |
Die makers gaan een nieuwe wereld maken,
Die handen gaan een nieuwe wereld kneden,
Die pottenbakkers gieten nieuwe vormen,
Die smeden smeden nieuwe wereld-wapens,
Die schilders schild'ren nieuwe wereld-luchten,
Die draaiers draaien nieuwe wereld-orde,
Die scheepsbouwers gaan een nieuw land be-zeilen,
Die maten gaan een nieuwe maat-schap meten,
Die monden gaan een nieuwe taal uitspreken,
Die hersens gaan een nieuwe stad uitdenken,
Die voeten gaan het oude vuil wegtrappen, -
Want al die oogen zien waar schoonheid ligt,
En al die ooren hooren nieuwe schoonheid,
En al die menschen glanzen als een vlam....
En ik, die tusschen uwe drommen ga,
Ik ben begnadigde, want al het vuil
Der oude maatschappij viel van mij af;
Ik, een als gij, een niets bezittende,
Een niets begeerende dan uw schoonheid,
Werd een der uwen, gij daar rechts en links
Naast mij, gij niet-bezittende, mijn broeder,
Levend gemeenschap-stuk, boom, blad en tak,
Rivier en woud, te zaam het wijd Heelal, -
Te zaam bezitters van het wiegend ruim,
Te zaam bezitters van de aarde,
Te zaam bezitters van de diepte der afgronden,
Te zaam bezitters van het angstig vliegend heir
Der vroege vrije vogels, minder vrij
Dan het de mensch is, want de mensch werd vrij; -
| |
Gij niet-bezitters zijt te zaam de heerschers,
Gij goden-slaven gij werdt samen God, -
Allen te samen zijt gij God geworden,
En, tusschen goden, ga ik zelf een god,
Een niet-bezitter, die de schoonheid zoekt.
|
|