| |
| |
| |
De Vergadering
U te feesten ouwe proletaren,
Lieten wij de beste zangers komen,
Hebben ze der bourgeoisie ontnomen,
Bourgeoisie, den braven burgenaren.
Aan de deuren zien wij ze rondwaren,
Kijken onze zaal in, waar de lampen
Gloeien tusschen bovenaardsche dampen,
Stijgend uit ontzachelijke sigaren.
Arme winkeliertjes in de koude
Met hun paletots en gruttershanden
Kijken uit verkoude roode randen
Buigen telkens daar zij niesen zouden.
Ook hun neuzen druppen, want de barre
Oosterwindgang slaat met gure snauwen
Aan hun arme hoofden die vroeg grauwen,
En in optelsommetjes verstarren.
| |
| |
Niet genoeglijk schiet hun avond henen,
Zij behooren tot de buitengasten,
Voor wie sleutels op de deuren pasten,
En nu staan zij met gebolde beenen
Tot ons knusse zaaltje in te loeren,
Waar de lampen met hun gouden lansen
Tusschen bovenaardsche dampen dansen,
En sigarenvonkjes ommevoeren.
Maar wij openen fluks de vensterporen,
Henen vliedt de damp in grijze strooken,
Stem rijst op - zegt ons, niet meer te rooken;
Spreekster van den avond treedt naar voren.
Stilte valt de zaal in - Om de hoofden
Komt een vloot van slanke woorden varen,
Reeders zijn de ouwe proletaren,
En de koers is, naar het land beloofde.’
En de spreekster dalend in de branding
Der gedachten, die als wilde zeëen
Steigeren en komen afgegleeën, -
Stuurt haar schip heen tot een vaste landing.
Haar gestalte heft zich, vlambeschenen
Wichlaresse, die kan teekens duiden,
Rafelt zij de maatschappij uiteene,
En haar woord gaat nieuwe toekomst luiden.
| |
| |
Iedre volzin is een schip geworden,
Opgetuigd tot hooge takelage,
Vlag in top en oproer is bagage,
Heel een vloot zeilt uit in haar slagorde.
Over de afgronden gaat zij rijden
Onzer diep bewogen maatschappije,
In de woeste golven voren snijden
Komt langs heuvelen en kam zij glijen.
En de woeste zee, het schubbig peerse
Ondier, dat zijn stalen kop wil beuren,
Haar omlaag te halen en verscheuren,
Voelt zich door loodzware hand beheerschen.
Kon men meten in de zaal het kloppen
Van de harten dezer die aanzitten,
En de vloot zien in de golven spitten
Dat de zee schreeuwt op in gele droppen,
Hooger dan de zee schreeuwt zou men hooren
Spatten in de harten, het voornemen
Heen te varen en bezit te nemen
Van het land dat aan de kim gaat gloren.
Met hun dichteresse op het vaartuig
Grijpen zij de takels aan en masten,
Buigen loef en zijwaarts heen de lasten,
En hun keel wordt een fel klinkend snaartuig.
| |
| |
Machtig in de zaal der gouden lampen
Steigert beurtzang op tot wilde reepen,
Vanen vliegen, doffe klanken stampen,
En de werkers zelve' worden schepen.
Zijn bevracht met goud hunner verwachting,
Zijn bevracht met haat aan het verleden,
En zij spuwen sissend hun verachting
Op het wankelende golvend heden.
‘Holla hé’ zingt d' uitkijk ‘Proletaren
Reeft de zeilen, rept u naar de schansen,
Ginder ligt een haven in het klare
Gouden zomerochtendlicht te dansen.
Ginder als met handspan te bereiken
Langs een zilvren haven van gelijkheid,
Doemen open groene wereldrijken,
Lanen wuivend van de gouden vrijheid.
Zingt nu makkers, die gij uw ellende
Voor een gouden toekomst gaat verlaten,
Spant de zeilen, gaat den steven wenden,
Koers de zetten naar de nieuwe staten.
Waar de leefkracht uwer forsche lijven
En de schoonheid die uw hand kan maken
Niet meer wordt de bate van wat snaken,
Die in werkerslijven handel drijven,
| |
| |
Niet meer is voor heeren en de houders
Der vrachtschepen die de lading loozen
In de beurzen van de aandeelhouders,
Uit het dagloon van de namenloozen.
Niet meer voor fabrieken, de bordeelen
Voor de werkers, in een net gevangen
Van veel raderen en kamergangen,
Waar zij winsten voor hun broodheer telen.
Eén bordeel waart gij o ronde aarde,
En de Arbeid als een stil verachte
Hoere zat zij aan haar uitkijkgaarde,
Gaf zich weg om geld bij dag en nachte.
Zing gij Hoere, want gij hebt verlaten,
D'oude kameren van uw ellende,
Gij bevrijde, naar de lichte staten
Van de toekomst gaat gij voetstap wenden.
Zing gij werker, vóór u, te bereiken
Door de zilvren haven der gelijkheid,
Komen open nieuwe wereldrijken.
Waar de wind waait van de gouden vrijheid.
Toen viel stilte. Maar de werkers hieven
Van hun zetels zich en van hun banken,
Alsof duizend bergen zich verhieven, -
Uit te spuwen vuur en oproerklanken.
| |
| |
Berstend door de kieren en de spaanders
Van de deuren, die bezeten trilden,
Dringt de zang op naar de buitenstaanders
Die zoo graag de zaal rondkijken wilden
Naar die barsche ouwe proletaren,
Naar die bende laaiende genooten;
Maar zij kunnen niet, de burgenaren,
Want zij zijn niet bij ons aangesloten.
Moeten, in de wintersch felle koude
Aan plankieren en der deuren gaten,
Die wij wel eens extra open laten,
Kijken, of zij ietwat snappen zouden
Van de vreugde dezer oproerkraaiers,
Van het zangspel dezer vrijheidsmonden,
Van die bergen, die als felle laaiers,
Vuur en lava hebben uitgezonden;
Maar zij kunnen niet, - des grutters ooren
Staan niet naar een al te fel oproeren,
Zijn afkeerig van het trommelroeren,
Zijn voor kleine stukjes geld geboren.
Sperren zich des avonds bij den schuifklank
En het rinkelen van geld-geschilver,
Als de hand schept in de winkeltoonbank,
Harde centjes en het zachte zilver.
| |
| |
Kleine ronde witjes, sterrenduitjes,
Melkweg aan den grauwen gruttershemel,
Loopen op hun randjes met geluidjes,
Tusschen het rood koper cents gewemel.
Mooier dan der sterren myriaden,
Aan een hoogen nachthemel azure,
Van een wazen zomeravond pure,
Zijn de sterren in de toonbanklade.
Daar zij tusschen halve stuivers scholen,
Of verlichten centen-karavanen; -
Maar het allermooist is de verholen
Gulden, groetende als volle mane.
Eeuwig raadselvol gewijde kosmos
Gansch ontzachelijk en niet te vatten,
Ondoorgrondelijk en vol van spatten
Is der winkelieren toonbank-kosmos.
Uit hem zijn ontstaan de besjeshuisjes,
En de hofjes met omtuinde perken,
En de ouderlingen met hun buisjes,
Die voor scholen met den bijbel werken.
Alle goede woorden en de daden
Die de aarde paradijzig maken
En haar zaligsprekingen uitmaken,
Zijn ontstaan in winkeltoonbanklade.
| |
| |
En nu zouden deze centen-aaiers
Die de zaligheid in zakjes zoeken,
Moeten in de koude staan, aan hoeken,
Voor een smerig stel van oproerkraaiers!? -
Spoedt U, spoedt U, beter zijt gij waardig,
Ouderlingen, winkelierenzielen,
Met uw paletotjes en uw kielen
Hangend om het buikje heen eerwaardig;
Spoedt U huiswaarts, legt bevruchtend neder
Uwe winkelzielen en uw lijven
Naast uw ega in de bedverblijven
En baart nieuwe ouderlingen weder.
Even als hun vadren, zullen deze
Rondgaan met het zakje in de kerken,
En bedrijven Godvruchtige werken,
En hun heil uit winkeltoonbank lezen.
Even als hun vaderen, voor gaten
Zullen zij aan de gebouwen loeren.
Hooren uit de zaal het luid oproeren,
En daarbij niet worden toegelaten.
Totdat gij zult werker, openbreken
Van de toekomst grendelen en deuren,
En de roode vanen in hun teeken
Naar de schitterende luchten beuren;
| |
| |
Totdat gij zult werker, henenvagen
Met één streek, de kerkezakjeszielen,
En de vlammen van het oproer dragen,
En deez' oude maatschappij vernielen;
Over de vernieuwde aarde, springen
Nu in menschenharten deuren open,
Stem van de gemeenschap hoort gij loopen,
Stem van de gemeenschap hoort gij zingen.
Zing Gemeenschap die gij hebt verlaten
Uwe kameren van veel ellende,
Naar de toekomst, naar de lichte staten,
Gij bevrijde, zult gij voetstap wenden.
Zing gemeenschap, nu zijn te bereiken,
Over zilvren waters van gelijkheid,
D'eindelooze nieuwe wereldrijken,
Waar de gouden wind waait van de vrijheid.
Zing gemeenschap! van vallei en dalen
Zichtbaar zijn geworden de bewoners,
Onder hen zijn slaven noch daglooners,
Van geen meester gaan zij arbeid halen.
Zing gemeenschap, nu zijn broederschappen
Aan de menschheid het bevel geworden;
Wind over de aarde, ga boodschappen:
Arbeid is de broederschap geworden.
| |
| |
Zing gij aarde, schoonheid is geboren,
Nieuwe werelden uit nieuwe wenschen,
Nieuwe wetten uit de nieuwe menschen,
Nieuwe wijzen uit de nieuwe koren.
Zing o menschheid die gij moogt aanschouwen
Vrijheid en gelijkheid's lichtend dagen,
Als een gouden optocht aan het blauwe,
Over velden die verduisterd lagen.
|
|