| |
| |
| |
II.
Tot u wend ik mij, wachtende tuin,
Wanneer de avond nadert tot den dag,
Ik ga dan tot u in, het zwaar gordijn
Der zelfbeperking om mijn beide oogen;
Ik heb den konkelenden dag gezien,
Ik heb zijn aangeslepen schreeuw gehoord,
Zijn ruchtigheid vernomen, en ben moe,
Mijn aeren zijn van 't lood der giften vol,
Mijn lippen zijn verschraald; hij kuste mij,
Mijn oogen zijn verdord, hij woei mij aan,
Mijn handen zijn verwrongen, hij greep vast;
Ik heb met hem geworsteld, en werd zwaar,
Hij kon mij niet verwinnen, noch ik hem,
Ik hield hem om zijn eeuwig lijf gevat,
Hij schudde zich, de machtige dien ik haat,
En stootte gansch verachtlijk weg mijn handen
En zeide dat hij morgen wederkwam.
Nu ga ik naar mijzelven, naar den tuin
Die in mij ligt en die mijn komst verwacht,
Ontkleed ga ik tot hem, want hij ligt naakt,
En wil dat ik zijn naaktheid naakt aanrake,
En niets weet dan het woord dat hij mij zegt,
En niets roem dan de roem die in hem is,
En niets zie dan de bloemen opgebloeid
Onder het hooge licht dat in hem zonk.
Ik ben gereed, o avond neem mij aan
| |
| |
Ik ben gereed, o stilte neem mij weg,
Ik heb mijzelven ganschelijk afgelegd
En een verwonderde gaat in u om,
En buigt zich naar de wijd doorruischte lanen,
Die open wijken in zijn bevend hart,
Ik wist u niet mijn hart zoo ruim, zoo ruim
Als het Heelal bijna; Dat in u waait
Zooals des avonds waait langs zwarte kammen
Der bergen die als hooge menschen staan
De wind, de wijde wind, die het geheim
Van alle ding aan elk ding vertelt,
De wind, die op zijn breede lippen draagt
Alle de woorden van het Noord en Zuiden,
Alle de geuren van het Oosterland,
En 't donker stofgoud van het wilde Westen;
Een zoete vlucht gaat om, een zuivering,
Het Oosten en het Westen staan gebogen,
Het stralend kleine hart des menschen zingt
En is van levensharmonieën vol
En staat te beven in zich als een Dom,
Waarbinnen door de vensters stofgoud valt.
En hij daarin gaat om, zooals een kind
Verwonderd, tusschen vele zoete wonderen
Van kleuren, die een klankpoort binnengaan.
En altijd ruischt het orgel, - maar hij zwijgt
En buigt zich neder en hij denkt daaraan
Dat morgen tot hem zijn zal - nu nog klein -
De hooge wreede luidschallende Dag,
| |
| |
De ijzersterke Dag die hem verwacht,
Waarmee hij worstlen moet, opdat het schoon'
Het broze teedere in hem niet sterve;
En in zich lacht hij, want hij weet, de Dag
De komende, de norsche werklijkheid
Vol stank en razernij, - vermag toch niet
Den zingenden, den zachten glans te dekken
Van d'avondtuin, die in hem wachtend ligt.
|
|