Liederen. Deel 4(1920)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendNieuwe liederen der gemeenschap Vorige Volgende [pagina 9] [p. 9] I. Het is al ochtend en ik lig zeer stil, De nacht is nog niet van mij weggenomen, Hij is nog op mijn oogen, op mijn hart, Op alle monden van mijn moede lijf, Dat zich verzegeld voelt en dichtgelakt; Maar reeds vleugt hier en daar een ritseling Over de fijne bladen van mijn huid, En raakt het schrift mijner gedachten aan, Het zijn mijn kleine broeders uit de lucht, De vogels, die hunne sublieme lussen Van geluid, uitwerpen op mijn hart Dat open gaat, nieuwsgierig naar hun klank; De fijngebuikte dansers zweven al, Binnen de ochtendkoelte van het ruim, En knippen kleine draadjes stalen klank, En werpen rolletjes van zijden lint Uit hunne spitse snuitjes ruischend af, Ook spatten zij signalen wit en blauw Als watervalletjes uit een fontein; Zachte gebondenheid is in de lucht, En ergens uit een diepe wereld heft Een haan de roode kraaltjes van zijn kreet Luid pralende den hoogen ochtend in. De aarde ligt als een tevredene, En ziet de kinderen die op haar lijf Rumoeren, in een klankschermutseling, [pagina 10] [p. 10] De fijne hemel staat oneindig blauw, Omkoepelend, te kijken naar omlaag, En heeft de aarde aan de heup gevat; Mijn venster is geopend op het licht, De geuren van het nieuw geboren Al Komen als kinderen mijn kamer binnen, Ik echter lig gesloten aan mijn bed, En hoor en zie de fijne zwenking van De zingende gestalten van den ochtend Klank maken langs mijn luisterende hoofd, Ik hoor mijzelven langzaam opengaan En worden wemelend en ritselend Van klank, en kleur, in 't zalig ochtenduur, Ik ben zooals de aarde, luisterend, Mijn moeder aarde, lachend in het licht, Mijn moeder aarde, die ontwaakt, tevréé Omdat de nacht van haar genomen is. Hosannah Gouden Dag Ik groet U, Licht! Vorige Volgende