Liederen. Deel 2(1918)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendLiederen der gemeenschap Vorige Volgende [pagina 88] [p. 88] [Die U niet kennen, zijn gegaan voorbij] Die U niet kennen, zijn gegaan voorbij Het spel van uwe mijmerende handen, Die zagen niet de schaduw over landen Van uw gelaat, gelegd in mijmerij. Die U niet kennen, hebben niet gehoord In uwe stem het roepen der hartstochten, Zij zagen niet, wanneer uw oogen zochten Zich te belijden in een enkel woord. Die U niet kennen, hoorden niet het spel Der aarde met de wereldsterke zonne; Van golven met den Oosterwindzang fel, Omdat de ochtendwedloop was begonnen. Die U niet kennen, voelden niet den nacht, Den hooge nacht die aarzelloos en zeker, De gouden sterren wegstort uit zijn beker, Opdat zij vallen naar der aardevacht. [pagina 89] [p. 89] Die U niet kennen, weten niet waarom De morgen steekt met gelige flambouwen, De wolken aan; brandstapels in het blauwe, Die flonkers druppen op de aardekom. Die U niet kennen, weten niet den wind, Waarom hij jaagt met opgestoken vanen, En blinkend zwaard op wagenen gezwind Over der aarde rondloopende lanen. Die U niet kennen, weten stilte niet, Het ruischend rijp worden van de gedachte, Het openkomen van een blinkend lied, Dat op de wording van uw glimlach wachtte. Die U niet kennen, weten niet dat gij Draagt op uw mond, den oorsprong aller vragen, En in uw schoot de teekenen der dagen, Waartoe de mensch op aard' geboren zij. Die U niet kennen, weten niet dat gij Kunt van uw lijf een liefdemaal bereiden; Of lachende den valen dood inschrijden, Opdat hij dien gij haat, verachtlijk zij. Vorige Volgende