| |
| |
| |
Drie verzen voor Richard N. Roland Holst, naar aanleiding zijner nieuwe wandschilderingen in den A.N.D.B.
I.
Oproep.
Maak' u gereed; - het jonge licht,
Het heeft de paarse nacht gebroken,
Het gaat de trage lucht bestoken, -
Maak' u gereed, hef uw gezicht.
Ik hoorde in mijn stillen stond
Een klok slaan zilver-felle slagen,
En nu ik opzie, gaat het dagen, -
O goude' blijdschap die ik vond.
Maak' u gereed, - het is de dag,
Hij gaat de gele waters wekken,
Hij wil ze naar den hemel trekken,
Hij zendt zijn heirbaan en zijn vlag.
| |
| |
Ik zie een diamanten drom
Van ruiters die licht-zwaarden voeren;
Ik wil mij snel de voeten snoeren, -
Ik sluit mij bij u aan, - ik kom.
Hoort gij het twistende geschal
Der wapens door de luchte-zalen?
Hoort gij de paarden adem-halen?
Hoort gij der hoeven rythmen-val? -
Ik word gedompeld in een bad;
Mijn hoofd is als een zee vol-zonken,
Mijn oogen worden stralen-dronken,
Om mij wankelt een klanken-stad. -
Ziet gij de pijlen afgericht?
Hoort gij de gronden die ze vingen?
Hoort gij de oceanen zingen?
Ziet gij den bijl-slag van het licht? -
Ik hoor het krakende bedrijf;
De hemel wordt op aard' geworpen;
Ik heb mijn kleeding afgeworpen;
Naakt is mijn ziel, naakt is mijn lijf. -
Zoo ga, mijn gave mensch-beeld, naakt
In de volkomene kleedije,
En stort u in het klare, blije
Licht dat u heeft aangeraakt.
| |
| |
| |
II.
De nacht.
Wat leest gij aan den hoogen sterre-nacht?
Uw oogen worden lichtend bij het staren;
Het is, alsof gij op zoudt willen varen
En naar een teeken uit de verte wacht. -
Die u hebt zacht, o vrouw, naast mij bewogen -
Dreef daar een zwaan in dichtgestreken wiek? -
Ik weet mijn zinnen niet, - was het muziek,
Die mij heeft aangezongen uit den hooge?
Droomdet ge mij, - zaagt gij den verren nacht,
Een hooge vrouw, haar blauwen mantel spreiden, -
Haar handen gingen sterre-licht bereiden,
Van af haar haren sintelde de pracht.
Ik weet mijzelve niet, - ik voelde wel
Het zoete wonder dat uw mond kan geven,
Wanneer uw lippen tot de mijne' beven, -
Maar dieper, leek' mij gindsch ontroerend spel.
Zie tot de sterre-nachten, - zie tot mij; -
Koel is hun licht, maar ik kan u omdekken
| |
| |
Met wilde wellingen en weet uit u te wekken
Des oer-menschen vernomen liefdes-schrei.
En als het dag wordt, zal ik weder staren
En zien den bajert klimmen van het goud;
Een eeuwigheid komt over ons gevaren,
En gij en ik zijn klein en stil en oud.
Maar wat ik heb ontvangen in den nacht;
Het nieuwe wonder van den gouden morgen,
Houd ik in donk're moederschoot geborgen,
Totdat de tijden komen die ik wacht.
En daar hij komen zal die mensch, - weer zal
Hij, zelve raadsel, naar de raadsels staren,
Die vonkelende aan den hemel varen
En op de aarde lichten overal.
Open mijn ziel, dat ik u gansch ontvange;
Ik draag het beeld dat levensadem geeft;
Ik draag een hooger wonder, dan ginds heeft:
De nacht aan sterren in den locht gehangen.
En altijd trekt hun verre vlucht mij aan;
Wat zeggen gindsche vonkels in hun teeken,
| |
| |
Wat zegt de zon, wanneer hij ze gaat breken,
Wat zegt de nacht, wanneer hij moet vergaan?
Ik weet een wezen vol van schemeringen;
Er waren blauwe dampen in haar om
En vreemde stemmen zeggen vreemde dingen;
Haar mond bewaakt dat kostbaar eigendom.
Zij weet het komen van den zonne-wagen,
Zij weet den neerval van het zonne-zaad,
Zij weet het vloeien van den dageraad,
Zij weet de wolken die goud-vanen dragen.
Zij kent de stilte der gewijde droppen
Die vallen en de aarde maken wijd,
Zij kent de vonkelende sterre-knoppen
Wier lichtstraal als een schuwe glas-toon glijdt.
Zij meet de diepten der verschijningen,
Zij draagt den chaos in haar donk'ren schoot,
Zij weet het leven in zijn deiningen, -
Daar is geen God, die boven haar gebood.
Zij wacht op u, kom haar u-zelve brengen,
Breng haar het vonkelende zaad der zon; -
Zij wil haar wezen met het uwe mengen,
Zij is de kracht uit wie uw dag begon.
| |
| |
Wees gij de dag die voor haar is verschenen, -
Zij wil de nacht zijn die in u vergaat;
Zij wendt haar open kelke tot u henen,
Zij wil wel sterven, opdat gij bestaat.
Wees stil, wees stil, wek niet de nijd der sterren,
Uw oogen stralen lichter dan hun schijn;
Ik zou in u verzonken willen zijn,
En aarzeling en schroom houden mij verre.
Zij is het raadselende moederwezen,
In haar uit-springen alle bronnen van bestaan,
Doop u in haar, opdat zij zalig weze',
En reiner zult gij weer uit haar ontstaan.
| |
III.
Mijmering.
Het altijd vloeiend universum gaat
Zichzelve in een valen schemer doopen;
Vormen en verven in elkander loopen,
Totdat het al weer in zijn chaos staat.
| |
| |
De aarde wordt gedekt door hemel-wegen;
De wolken glijden in de diepten neer;
De zeeën komen sterren aan-gestegen;
Het stroomende stroomt in elkander weer.
Nu is het uur der mijmering geboren;
Haar zoet gezucht door alle wezen vliet;
Uit alle dingen splijt een eige' lied,
Wordt eenheids-fluistering van duizend koren.
Nu weg te duiken in de kern der dingen,
De wortels tasten aan het wordend woord,
De spindels zien, die wenteling ontvingen
Van het leven dat zich-zelf weeft voort.
Ik lig en luister, tot de aard' verzonken.
En hoor de wieling in haar trillend rijk;
Van al wat uit haar komt, mij aangeklonken,
Ben ik de stem en hoorder tegelijk.
Ik ben voortbrenger en het voortgebrachte,
Ik ben de ander die zichzelve' ziet,
Ik ben de dader en de zich gedachte,
Ik ben de noemer die zich noemen liet.
Ik zie mij gaan onder de hemel-velden,
Ik zie mij liggen in den mullen grond,
Ik zie mij opstaan om van u te melden,
O leven, dat mij u te melden, zond.
| |
| |
Nu ligt gij in den schemer en ik droom
Te luisteren bij het oer-oude zingen,
Dat de natuur gaf, vóór haar vormen gingen
Zich scheiden-af, een arbeid diep en loom.
Want alle nacht geschiedt weer dit hoog wonder;
De schemer roept ze ten gemeenschap aan,
Zij komen vloeien-af hun verre baan,
Ten oost en west en noord en zuiden onder.
Dan stijgt weer samenspel uit hunne koren.
Zij wisselen hunne ervaring uit;
Uit ster en bloem en steen en plant en kruid
Wordt nieuwe schoonheid op de aard' geboren.
Ik lig en luister, nevel trekt al op,
De sterren groeien aan de hemel-bogen,
Een blauwe nacht staat stil en onbewogen, -
Maar in mij hamert rusteloos geklop.
Wanneer zal ook uit u, o maatschappij,
Donker reusachtig web van vreemde cellen,
Gemeenschap en uitwisseling doen snellen
De nieuwe schoonheid die den mensch maakt vrij? -
|
|