Liederen. Deel 1(1917)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendLiederen van huisvlijt Vorige Volgende [pagina 74] [p. 74] De lichtende aarde. Als de vroege zon, weer in den morgen, Wordt nieuwsgierig tot het donker land, In de doeken van den nacht geborgen, Paars omwaduwd en met schemer-rand; Lacht hij en met stralenhand maakt open, Windsels, waarin zij gewikkeld lag, Weg valt vouw en kreukel en de knoope, Aarde rijst naar den blaauw-lichten dag. Zoekt met duizend oogen te bereiken, Oogen, veel-verwige van couleur, De gestaltenis, die zij ziet kijken, Goude' zon aan open hemeldeur. En hij groet haar en zij vaart te leven, Opent sluierloos haar weidsche schat, Heeft zich uit den nevel opgeheven, In haar haren klimop, bloem en blad. [pagina 75] [p. 75] Laat het zilver van haar leden lichten, Toont de sombere vachten van haar woud En de tintelende vergezichten Harer heuvelen, die zij ontvouwt. Kus mij zonne, kus de bergentoppen Aan mijn borsten, van teelvochten zwaar, Ik ben ziek van liefde naar de droppen, Van het goud-vocht, dat uw lijf bewaar'. Splijt'! uw straal mijn donkre ingewanden, Raak'! uw stralenhand mijn heimlijkheid; Maak me drachtig, zonne, door het branden Van de pijlen uwer heerlijkheid. Kus mij, kus mij, want ik wil voortbrengen Hemelwezens op mijn aardebaan, Kinderen die de gouden vreugde brengen En als zonen van het zonlicht gaan. Vorige Volgende