| |
| |
| |
De steeg.
Zult gij willen, die ik wacht,
Komen op uw voeten zacht,
Mijn dag te verblijden. -
Voor mijn oogen schrijden...
Van uw kleed, wit-zijden;
Uit uw donker oogen-diep,
Klom de stemme die mij riep,
Door de stad ging uwe voet
Tot een steege, waar de stoet
Huizen wordt gescheiden; -
| |
| |
Ginder wachten huizen stil
Bij den krommert, waar de steeg
Tot een brokkelpoortje zeeg,
Staat een schevend muurtje;
Gouden schijven in het rond,
Op een schuivend gouden net
Hebt gij uwen voet gezet...
Wilde wijken weg de wand,
Trad het lichtende geruisch
En gij boogt nabij den hoek,
Waar, gewikkeld in een doek
| |
| |
Kindje dat ginds slapend lag,
Kreeg een goudenen glimlach
Langs zijn wangen en de kier
Zijner wimpers, formulier
‘Zang van zuiv're woorden,’ sprak
Uwe stem, die stilte brak,
In uw hoofdje sluit ik op, -
Weefsel van veel droomen.
Zelve zult gij weten niet,
Wat in dezen nacht geschiedt
Uwe broeders slapen voort,
Van mijn toover ongestoord,
Wel zult gij gelijke zijn
Van hun wezen, maar in schijn,
Van haar leven schrijven.
| |
| |
Trekt er aan zijn karre, van
Lorren komen uit zijn keel,
Vodden, pijp en kachelsteel
Steekt hij naar de huizen op,
Schuifelende roept het woord
Zijn versleten leven voort;
Tuimeldeurtje op een kier
Hoort gij maken rinkelier
Dragen buiten pot en bak,
Dan stapt leven door de steeg:
Stroom van werkers in beweeg,
In den knapzak, op den rug,
Ketels dragen zij en kuch,
| |
| |
Kracht die in hun ajers zwelt,
Kracht die uit hun oogen snelt,
Voor een dagloon in de hand
Dragen zij 's werelds bestand, -
Bij de smidse in de schouw
Ziet gij razende flambouw
Op de bout die gloeiend lag,
En van vensters vallen neer
Hengsel, beugel en blindeer.
En een groeze kommenij, -
Nu begint de dag zijn loop
Aan het hoogveld, en er droop
Aan den hemel sloeg een vlam,
Waar de zon de steeg in kwam
| |
| |
Wit en gouden wou hij zijn,
En hij liet door vlamden schijn
Van de daken tot het pad,
Ging toen druipen van vernis;
Van de gevels, verweloos,
Langs de vensters, geel en voos,
Tot vergloeien ging zijn schijn
En der huizen vunzig zijn
Naar de geel geworden lucht,
Als een schemerend gehucht,
Van den arbeid, in hun keer,
En het joodje, dat zijn kar,
Stil geworden en oog-star,
| |
| |
Avond beefde aan hun voet,
Avond beefde in hun bloed,
Ongewis en vreemd van stap,
Tastende afsleetsche trap,
Toen heeft duisternis omvat
Uwe steeg, die Vreugdestad
Goud en geelend: door de kom,
Dwalen helle stippels om,
Die een ooster-glim verkreeg,
Vlugge streepen van karmijn,
Vloeiden langs de gele lijn
En de deuren op den nacht
Gaven klank en lieten zacht
Op de stil geworden straat
Ging zijn kleuren luiden.
| |
| |
En een venster schoof omhoog
Aan den voortgeplanten boog
Bij het vleiend roode licht
Kwam te schemeren gezicht,
Hoordet gij haar kleine stem
Zingen een ver lied van hem,
Die in alle schoonheid is,
Toen zij zong haar melodij,
Als een priester tot altaar,
“Slaap nu,” sprak de stemme zacht
Want verkleuren gaat de nacht;
Wordt geboren een gedruisch
| |
| |
Maar gij zelve als een stad,
Waart gestegen, en gij hadt
En gij werdt gelijk de dag
Naar den einder schrijden,
Van uw kleed, wit-zijden.
En nu wacht ik op den nacht,
Waarin gij wilt komen, zacht,
Met uw oogen, stil en diep,
En uw stemme die eens riep,
|
|