| |
| |
| |
De moejik.
Land en hemel en de wijde stroomen
En de takken-spartelende boomen
En de steppen, eeuwig opgericht
In de nachten en bij ochtendlicht, -
En wij zelve, deze stervelingen,
Die langs veld en wei en beemden gingen
Naar den akker in de morgenwaak,
Te verrichten vreugdelooze taak...
Om ons heen is zwijgen de kleedije,
Neergelegd van af de heuvelrijen
Naar de voeten dezer, die maar voort
Stappen naar een altijd wachtend oord.
Ginder is de horizon geladen;
Ginder, aan het einde onzer paden,
Trekt de wiegeling van koren blond,
Gouden glinsters in den morgenstond.
| |
| |
En wij mannen, ruischende te maaien,
Komen scherpe blanke zeisen zwaaien. -
Hei, hoe gouden veld voorover glee; -
Hemelen en aarde wiegden mee.
Middag werd het; op de verre vlakte
Uit den hemel roode vuurhaard zakte;
Koper sloeg de zeise in de zon;
Uit ons, maaiers, donker lied begon: -
‘Wijd ligt de hemel en wijd ligt het land,
Diep zijn de bosschen van Samarkand,
Hoog gaan de bergen den horizon uit, -
Klein gaat de moejik en klein zijn geluid.
‘Trotsch gaan de wolken hun eeuwige reis,
Trotsch gaat de Czaar in zijn witte paleis;
Van goud zijn de zetels, van goud is het kruis, -
Laag is de moejik en laag is zijn huis.
Vol zijn de stroomen en zeeën van visch,
Vol zijn de tafels der rijken ten disch,
Vol zijn de vrouwen van lichtende praal, -
Bleek zit de vrouw van den moejik ten maal.
‘Diep wacht de Godheid wit lichtend in licht,
Vóór zich de schalen van 't hemelsch gericht;
Op gaat de rijkaard en nadert den troon, -
Laag zinkt de moejik en daalt tot zijn woon.
| |
| |
Eens, als de Godheid doorzien heeft het spel
Der wiegende schalen die, wegende snel,
Drijven in feilloos oneindige keer
Den rijkaard omhoog en den moejik ter neer, -
Dan zal hij gruizen de schalen als glas,
Maken de wereld weer zooals zij was:
Tuim'lende ruimte van duister alom,
Zonlooze, kleurlooze, kokende kom.
‘Weer als weleer zal opheffen het hoofd
Moejik, mijn broeder; heeft er gekloofd
Hemel en aarde en zeeën van-een,
Maakte gereedschap van hout en van steen.
Trekt uit de stroomen het glinsterende net,
Staat op de velden en heeft er gewet
Kouter en zeise, waarmee hij versloeg
Het leger der halmen dat d'aarde opdroeg; -
Bouwde paleizen en kerk en altaar,
Zette ten zetel den zwijgenden Czaar,
Riep, met de spade gebogen ten grond,
Hoog uit den akker den korenaar blond.
Wijd wordt de hemel en wijd wordt het land;
Diep worden bosschen te Samarkand;
Hoog gaan de bergen den horizon uit; -
Klein blijft de moejik en klein zijn geluid.
| |
| |
Wit gaan de wolken hun westersche reis,
Blank gaat de Czaar in zijn witte paleis;
Goud staan de zetels, van goud blinkt het kruis; -
Goor blijft de moejik en goor blijft zijn huis.
Zeeën en stroomen zijn schubbig van visch;
Lichtend staan tafels der rijken ten disch;
Hoog zitten vrouwen in vonkende praal; -
Laag zit de vrouw van den moejik ten maal.
Weer zit de Godheid witlichtend in licht,
Weer gaan de schalen van 't hemelsch gericht,
Weer komen rijken aanzweven den troon, -
Weer daalt de moejik en zakt tot zijn woon.’
Land en hemel en de wijde stroomen
En de takken-spartelende boomen
En de steppen, eeuwig opgericht
In de nachten en bij morgenlicht....
En wij zijn de kleine stervelingen
Die langs beemd en wei en velden gingen
Naar den akker, in de morgenwaak,
Te verrichten vreugdelooze taak.
|
|