| |
| |
| |
Het oude en het nieuwe beeld.
Het Oude Beeld.
(De Kerk).
I.
Is uit droomen opgestegen,
Werd in steen op aard gezet,
Steigert met haar lijn-bewegen,
Draagt in klokken haar gebed.
Schaduw dwaalt om voeg en steenen,
Aan de vensters zingt het licht,
Glasfiguren zijn verschenen,
Binnen diepe dallen huiven
Wezens, waarin vreeze woont,
Bukkende gestalten schuiven
Nader, waar Maria troont, -
| |
| |
Met den mantel in haar nis,
En haar zoete schoot beladen
En haar heilig hart, gekorven,
Beeft in schemer van den dood,
Want zij weet haar zoon gestorven
En hij leeft op haren schoot.
Tusschen Moeder en den Zone
Fluisterend gesprek aanzweeft...
Bloed en Edik en een Krone,
Hebben lichtelijk gebeefd.
Uit haar aardsche leed gestegen
En zij ziet den Zone tegen,
En haar oogen zijn de dag.
Zij, die komen haar te groeten,
In een blanke stilte zijn;
Aarzelende valt een schijn.
Naar het altaar heen gedragen,
Goud gekruisigd den talaar,
Ligt de priester, en zijn trage
Donkerroode stem stijgt zwaar.
| |
| |
Langs de grijs gebogen lanen
Wiegen kleuren van een lied,
Wit en goud doorblauwde banen,
‘Wees gegroet, Maria, boven
Alle Vrouwen, lof en eer,
Die geboren heeft den Heer.
Om wier aangezicht de sterre
Lieflijk blonk te Betlehem,
In den nacht, toen gij van verre
In een kribbe, bij den osse,
Lieflijke, moest gìj verlossen
Die Verlosser worden zal:
Jezus, tot de Aard' gezonden
Door den opper-majesteit,
Uit wiens reinigende wonden
Stroomt de hemelzaligheid.
En gij stondt, o smarten rijke
Moeder, in uw tranen kleed
| |
| |
Bij het kruis, en voeldet wijken
Uwen Zoon, ten dood gereed.
Om de bede, toen beleden,
Om uw lijden, toen geleden
In den hoogen lijdensnacht,
Werden uwe tranen sterren,
Voeren naar het paradijs,
Waar zij blinken in het verre
En op wolken uit der aarde
Steegt gij, waar de onverklaarde
Zaligheid der eeuwen is.’
Aarzelend de stemmen zwerven
Tot een vleugelend geruisch
Veler vogels, langs de nerven
Van het voortgeplante huis.
Heiligen, verstild van trekken,
Heffen de versteende hand,
Voelen vrome klanken trekken
| |
| |
Knapen, in kleedij van strooken,
Zwieren pluimende wierooken
Naar het bevend koepel-blad.
En een schelle tikt daartusschen
Druppels af van harden klank,
Als of perels uit hun lussen
Springen op van marm'ren bank.
Bidgestoelte wordt verzet,
In de ruimte hangt het hijgen
Van een in-gekeerd gebed...
Tot het orgel op gedonder
Opent zijn verschoven sluis
En een bevend klanken-wonder
Staat te vloeien in het huis:
‘Wees gegroet, Maria, boven
Die geboren heeft den Heer.
‘Om wier aangezicht de sterre
Lieflijk blonk, te Betlehem,
| |
| |
In den nacht, toen gij van verre
Bij den ezel en den osse.
Lieflijke, moest gij verlossen
Die ons eens verlossen zal:
Jezus, tot den mensch gezonden,
Uit wiens reinigende wonden,
Stroomt de hemelzaligheid.’
| |
Het Nieuwe Beeld.
II.
Van den zoet gezongen toover
Nimmer gaat de ruisching over,
Of de vrome klank te-niet.
Maar een nieuw lied is gekomen,
Van de menschheid nieuwe droomen
Werden op de aard' gezet.
| |
| |
Op een hoogte, tusschen boomen,
Naar den hemel op te stroomen,
Staat het blinkende paleis.
Rond zijn gordel, te neerglijden,
Trappen dalen tot het dal;
Velerlei gestalten schrijden
Opwaarts naar een open hal.
Binnen in, uit brons gedreven,
Onder venster, paars begloeid,
Aarzelende, als te leven,
Staat de beeltenis gegroeid.
Afgedaan en moe gestreden,
Maar met glimlach over-gleden
En de handen saamgevouwen
Over heil'ge moeder schoot,
Is de minste aller vrouwen
Om haar schouder, ligt bescheiden
Vlossig doekje saamgeplooid,
Overlangs, voor het neerglijden,
Heeft zij het met speld getooid.
| |
| |
Oude hand, nog te behagen,
Had gereinigd en gespreid
In zijn vouwen, het gedragen
Glansvergeten statie-kleed.
En het grijze hoofd daar boven
Leeft in zaligenden lach,
En haar stille lippen loven
En haar oogen zien den dag.
Zij, die komen haar te groeten,
In een trotsche stilte zijn;
Sleept een verre purp're schijn.
Want opstandig, uitgestegen
Neven haar, staat hare zoon;
Zijn gestalte buigt genegen;
In zijn armen is haar woon.
In zijn hand draagt hij flambouwe,
En zijn oogen zien verschiet; -
Rees hij opwaarts in zijn bouwe,
Was 't of hij den tempel stiet.
En de barning in zijn handen,
Als een hart beeft het omhoog: -
Bloed der menschheid dat ontbrandde,
Tot een laaie vlamme vloog.
| |
| |
Dit bloed ging de wereld klaren,
Werd de vlamming der vrijheid,
In de vuist der proletaren
Tot een zwaard werd het bereid.
Het was slijpsel uit de vonken,
Der verslaagnen, toen zij zonken,
Hoofd naar vrijheid heen-gericht.
In de goot der slavernije,
Door ellende saamgesmeed,
Klonk het uit: - de klinkend-wije
Klank, die kameraadschap heet; -
Tintelt nu tot zonne-menschen,
Sist een straal die open dekt;
Levens zijn tot licht gewekt.
En gij stondt, o smarten-rijke
Moeder, in uw armoe kleed,
Dat een gouden ging gelijken,
Stof, uit vloeiend licht gesmeed.
Tranen die uw leven schreide,
En uw muts is een gesmeide,
En uw houding is een droom...
| |
| |
Weet niet wie u lichtend maakte,
Levend in een bad van glans,
Zooals water, dat aanraakte
Sprenkeling van zonne-dans;
Weet slechts, dat zij is een arme
Vrouwe, die een zoon voortbracht;
Dat zij rust in zijne armen -
En haar is het rusten zacht;
Dat zijn hand heft vlammend teeken,
Dat hij opent toekomst-rijk, -
En zij voelt haar leven breken,
En zij lacht, een kind gelijk.
Wees gegroet, gij namelooze
Moeder, die de vrijheid baart,
Die in uwen schoot, den broze,
Onze toekomst hieldt bewaard.
Werker riep, - gij zijt verschenen,
Werker wees, - gij zijt gegaan,
Tot de diepst verachten henen, -
Allen hebt gij welgedaan.
Die verduisterden in sloppen, -
Schoven bonden in de zon, -
| |
| |
Moesten weg-van-steenen kloppen,
Weenden als de dag begon, -
Gingen wachten bij de schepen,
Hongerende zich te sleepen
Naar der armoe schemerland, -
Uit ellende naar het licht, -
Knechtschap hebt gij uitgedreven
Zang en lijn en woord belijden,
Wat gij voor ons hebt gedaan,
Aan den hemel van de tijden
Als een licht-beeld zult gij staan, -
Zult gij, lichten in het licht...
En de moeder Gods zal zwijgen,
Ziet zij in uw aangezicht.
|
|