| |
| |
| |
De wake.
‘Pastor zei, hij zou de keerse branden;
Pastor zei, hij zou de misse lezen,
Brengen tot Maria offerande,
Moeder Gods zou onzen knaap genezen.
In ons kerkje gaat de wierook stijgen
En Maria geeft haar glimlach teeder;
Buigen doet de priester en zich neigen;
Voor zijn voeten daalt genade neder.
Wellicht Jezus zelve wil hij komen,
Uit de voorspraak van zijn hart gezonden,
Brengen van de zalve zijner wonden,
Die het heiligende lijf ontstroomen.
Wees nu stil, mijn knechtje, vroom en moedig,
Blijf gelooven in den lieven Heere,
Die de booze ziekte zal bezweren, -
Jezus, onze lieve God, komt spoedig!’
| |
| |
Koortsig ligt het kind, de oogen open,
In te drinken druppels van den balsem,
Die uit vaders woorden komt gedropen,
Die verzoet der vele pijnen alsem.
En hij hoort de buitendeur zacht wijken, -
Binnen treedt de armelijke wanden
En gaat zoete lafenis aanreiken
Jezus zelve met doorboorde handen.
En hij ziet den Heiland wuivend stillen
Deze koortsen, die zijn keeltje schroeien,
En hij voelt de pijnen van zich vloeien; -
En zijn hartje stil wordt, - zonder willen; -
En hij lacht nog; - wiegend heengedragen
Op een wolken-spreiend zalig zingen, -
Ver weg - o zoo ver, naar hemellagen,
Waar veel zoete armen hem omvingen.
‘Als Gij wilt, o Jezu,’ - bidt de vader,
En zijn stem verschroeit tot smeekend spreken -
‘En gij treedt mijn arme sponde nader,
En Gij wilt de booze ziekte breken; -
| |
| |
Zie, zijn teere handjes uit de schelle
Zullen voortaan klare klanken gieten,
Alsof druppen Uwer wonden vlieten,
In de vroege luist'rende kapelle.
En een lijnenkleed met blauwe stroken
En een rooden koorrok zal hij dragen,
Om zijn teere hals de fijne krage,
Kantwerk, van veel kruisjes klein doorbroken.
En mijn oude handen zullen raken,
Teederlijk, den voortaan U gewijde,
En mijn mond zal Uwen naam belijden,
In de nachten en bij morgenwake.
En Gij zult hem zijn gelijk een Vader, -
Maar ik zal een vreemde voor hem wezen,
En Gij zult hem zijn op aarde nader; -
Jezu, wil Gij onzen zoon genezen.’
Denkend stapt de priester van den drempel,
Heeft gelezen dienst van stille aandacht,
Heeft gesloten deur van kleinen tempel, -
En treedt binnen in den hoogen maannacht.
| |
| |
Vóór hem liggen duizend gouden sterren
Uit te kijken aan de hemelstranden
En te groeten onafzienbaar verre
Vonkeling op de bedauwde landen.
Het gevlek der vlakte gaat verloren;
Kleine huisjes van het dorpje rijzen,
Zingen uit hun steentjes oude wijzen,
Adem van de stilte wordt geboren.
En de priester bij den blauwen toover
Van de sterren, vallend op de velden,
Die de vonkeling van God vermelden,
Nogmaals bidt zijn litanije over: -
‘Jezu, in Uw hoog paleis ten trone,
God van liefde, wijd en ongemeten;
Die geworden zijt des menschen zone,
Die het leed der aarde hebt gegeten: -
Zie, om de genade Uwer wonden,
Heelend op ons zieke knaapje neder,
Laat mij gaan den ouden man verkonden:
“Jezus daalt genezend op u neder.”’
Droomend beeft der priester-stem gefluister
Als het vallen van vergeelde blaren; -
Aan den hemel komt de nachtwind varen; -
Over veld en wegen zinkt het duister.
|
|