Liederen. Deel 1(1917)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendLiederen van huisvlijt Vorige Volgende [pagina 34] [p. 34] De moeder. In haar bedstede, bij het jonge licht Door helle vensters van den nieuwen morgen, Lekker in koester-warme sprei geborgen, De jonge moeder; - stil is haar gezicht; - De sfeer om haar is blank en teer en rein; Er is een spel van fijn gevloeide tinten Langs schouw en wand en vloer en blauwe binten, Als waar de kamer bevend porcelein. Uit kleine deur die open is gegaan, Behoedzaam, bij aanklinken niet te breken De brooze stilte die hij hoorde spreken, Een donk're man is hoog getreden aan. De hand die zij uitstrekte, met het eelt Der harde vuisten heeft hij omgevangen; De sterke man, die tot haar stond, bevangen, Z'n oogen hebben haar gelaat gestreeld. [pagina 35] [p. 35] Naast haar het kleine wezen dat hij zag, Volmaakt uit heil'ge moeder-schoot geboren, Te slapen onder bevend gulle gloren Als een zoet levend wonder nederlag. In kamerstilte speelde gouden zon; - Die ging de moeder en het kind aanstrijken; Zij lagen lief'lijk als elkaar's gelijken: - In aarzeling de donk're man begon: - ‘Beneden, bij den kleinen karre-jood, Daar is een kindje als bij ons gekomen; De moeder heeft het schreien niet vernomen, Zij ligt gedoken, en zij is in nood. ‘En voor het kindje is geen voedsel meer, En in het huis is niets om uit te deelen; Nu zien zij stil... Zou jij het kunnen velen? Mogen ze 't brengen - voor 'n enk'le keer?’ Niets dan een lach, die lichtende verschijnt Uit dezen die in lieflijkheden staren, Ging het gelaat der jonge moeder klaren En heeft de oogen van den man verreind. Zij vroeg het kind, dat als een wassen wicht Gebracht werd uit het bed der armoe-buren; - Een aarzeling beving haar bij het turen; - Toen nam zij het en heeft zich opgericht. [pagina 36] [p. 36] ‘Neem,’ zei zij, ‘neem’, en suizende begon De stroom der weelde op een klank te loopen; Het kind bracht toen de flauwe oogen open,... Het jonge kind een zoete lach gewon. ‘Neem,’ zei zij, ‘neem,’ - maar een geschrei verhief Zich neven haar en groeide tot fel krijten; - Zij voelt het vreemde kind zich in haar bijten En ziet, hoe in háár kind zich honger hief. Toen schreeuwde het moeder-dier; - een vlam sloeg op!... Zij heeft ze beide koesterend genomen, Zij heeft ze aangelegd aan twee paar stroomen Die springen op uit ééne harte klop. ‘Neem, zei zij, ‘neem, - neem van mijn lijf, mijn bloed, Neem van de ajers, in mij uitgesprongen, - Houdt uwe monden tot mij aangedrongen, Dat ik u domp'le in den wilden vloed...’ * * * Niets dan de stilte en het gouden licht... Het ging de beide kinderen aanstrijken, Zij lagen lief'lijk als elkaar's gelijken, - En tusschen hen de moeder, opgericht. Vorige Volgende