| |
| |
| |
Stabat mater.
I.
Stond zij bij de steeg en wachtte,
Haar jong lichaam weg te geven;
Die het zagen, tot hen lachte
Zij een moede glimlach, even.
Niets is harer; deze tanden,
Deze borsten; alle moeten
Willig worden in uw handen.
Wilt gij dat zij hene-kniele, -
Met haar tanden kussend bijte', -
Al naardien het u geviele,
Zullen zij der opdracht kwijten.
Neem dan hene, ze zijn uwer:
Kus verholen, en omarmen,
En het spreken liefde-schuwer,
En het liggen in haar armen.
| |
| |
In de steeg weet ik een kamer,
Afgelegen en ter zijde; -
Broeing geeft het kleine raam er,
Daarheen wil ik u geleiden.
Op de trappen staat het duister,
Van een oud-geworden zwijgen,
Zonder spreken of gefluister,
Zullen wij daarbinnen stijgen.
Kamertje, gelijk een tente,
Daar zal ik u zijn ter wille.
Heb geen vreeze dat mijn oogen
Of mijn glimlach zullen groeten,
Als ik op de straten moge
U met uwe vrouw ontmoeten.
Deze, die als ik zich schenken,
Zeggen niet, noch noemen namen,
Zij vergeten te herdenken
Mannen, die tot hen inkwamen.
Kom dan, gij zult veilig wezen;
Ik wil u mijn lichaam toonen,
Al uwe gedachten lezen; -
Maar gij moet mij ook beloonen.
| |
| |
| |
II.
In de kamer, als de deuren
Dichtgaan op de leege straten
En gij hebt het huis verlaten,
Wil iets wonderlijks gebeuren.
Waarin gij haar hebt vernederd,
Wordt iets lichtelijk verschoven, -
Stijgt een kreetje, zwak gevederd;
Tast en trantelt aan de wanden;
Gaat een dwaallichtje ontsteken;
Zilver en blauw lichtend teeken,
Danst er met omnachte randen.
Uit de kribbe die, verloren,
Staat in duistre kuil geborgen,
Werd een klein geluid geboren,
Bevende als straal in morgen;
Liep de kamer in, ontstak er
Aan de dicht gegroeide kleuren,
Tintelingen en verbrak er
Schemering aan slot en deuren;
Bleef aan de paneelen strijken;
Liet de lage ruimte springen,
| |
| |
Dat de gore wanden gingen
Voor de luide stralen wijken.
In het jonge kinderkrijten
Hoorde gouden stralen splijten, -
Zooals hoort de donk're aarde.
Als het on-ontkoombaar gloren
Van den eeuwig jongen uchtend,
Door het universum zuchtend,
Aan den hemel wordt geboren.
Toen, - van zaligheid doorhuiverd,
Moeder, door het licht gezuiverd,
Met het kind in uwe armen.
Met uw trekken, licht-doortrokken,
Naar de heerlijkheid getrokken,
Met uw oog den hemel metend, -
Werd gij lichtend als de aarde, -
Door het gouden zonne kinde
|
|