Liederen. Deel 1(1917)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendLiederen van huisvlijt Vorige Volgende [pagina 28] [p. 28] De straatveeg. Is geneigd om alles aan te bijten, Loopt, wanneer men haar te loopen zegt, Komt haar voeten aan de straten slijten, Heeft zich voor de heeren heengelegd; Draagt uit kroegen kruiken drank voor mannen, Kraait, wanneer men borrels in haar giet, Lacht, in wezenlooze sfeer gebannen, Danst, wanneer men haar te dansen stiet; Werd geschopt en vroeg om nog wat schoppen, Aaide naar de vuist, die haar beklemt, Liet zich op de arme borsten kloppen, Zet zich voor een centje in haar hemd. Haar gelaat is vel, doorgloeid van vlekken, Lichtloos staan de oogen uitgepeld, Onbeweeglijk zijn de wezenstrekken En haar neus is puntig opgespeld; [pagina 29] [p. 29] Aan haar rokrand draagt zij drek van vaarzen En haar luttig hoedje is wat stroo, En haar schoudertjes beweegt zij bloo En haar voetjes steken in manslaarzen. Heen en weer getrapt en weggeslagen Uit danshuizen op de morgenstraat, Heeft zij zich gehavend weggedragen Naar de schuwe steeg, die zij ingaat; Schuifelt aan de trappen met haar schenen; Hoort het vreugdeblafje van haar hond; Iets van mensch'lijkheid is toen verschenen Om het masker van haar dooden mond. Vorige Volgende