Liederen. Deel 1(1917)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendLiederen van huisvlijt Vorige Volgende [pagina 26] [p. 26] Het meisje. Altijd is haar deurtje open Voor den kruier en den kok En het joodje, dat verkoopen Hangjas wil en kleed en klok. In het steegje, voor de ramen, In het los-gesponnen jak, Breidt zij hare uren samen Aan een glimmend tafel-vlak. Maar des avonds gaat zij duwen Tot een hoopje bij het bed Breinaald en het wollen kluwen, En de tafel wordt verzet. Zingend wascht zij haar gezichtje, Zet de haren in de was, Kapt zich bij een vlekkend lichtje Voor een stukje spiegelglas. [pagina 27] [p. 27] Uit een bruine kast verborgen Haalt zij ochtendsche japon, Want de avond is haar morgen En het maantje is haar zon. In haar uitgebuilde kleedje Zet zij zich dan aan de deur, En de kamer, op een sneedje, Laat door-schemeren gekleur. Van het steegje zonder vonking, - Alle lijnen liggen dof - Wordt haar huisje dan de lonking Die het oog der mannen trof. En zij komen, aan-getrokken, Toe-geslopen als een dief Langs de vunze huizen-brokken Bij het wachtend zoete-lief, Dat des nachts zit in haar kleedje Op een stoeltje aan de deur, En alleen maar wordt een beetje Bleeker, dagelijks, van kleur. Altijd is haar deurtje open Voor den kruier en den kok En het joodje, dat verkoopen Hangjas wil en kleed en klok. Vorige Volgende