Liederen. Deel 1(1917)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendLiederen van huisvlijt Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] De heilige familie. De schemer aan de wanden is verschenen, En golft zijn paars gesluier naar den vloer; De zon trekt om het kleine venster henen En heeft een plek gesmeed van peerlemoer. Een stoel, een tafel en de kinderwiege Zijn aangezongen door het scheidensuur, De hooge schouw wil diepe tinten wiegen, De kamer staat in fluisterend getuur. Er is de zoete aarzeling vernomen, Een zilvren stem iets wenschte en begon. Zich uit-te-zeggen op aanbidlijk schromen, Terwijl de stilte blauwen mantel spon. Bij plooienval, van donker, neergezegen Op het vernis van bruinen achtergrond, Loomt zware man in nauwelijksch bewegen, Die zacht getuur uit donkre oogen zond. [pagina 25] [p. 25] Vóór hem een nis, gebouwd uit dwalend duister; Hij ziet in diepte krans van witgoud licht, En half verholen, half in zonneluister, De moeder en het kind bijeene, dicht. In zelfvergeten zit zij neergedoken, Zij luistert in den zachten ademhaal; Zij heeft de armen liefelijk omstroken, Het kind ligt bij haar hart ten heilig maal. Zij voelt zijn drinken en de moederweelde Uit gulle porie van haar borsten vloeit; Zij voelt het wezen, dat haar schoot uitbeeldde, Zij voelt het lijf, dat aan haar lichaam groeit. De kamer gaat in duisterheid wegzinken; Er is geen schemer meer noch gouden licht; De man hoort niets dan zacht het ademdrinken: Hij ziet van kind noch moeder het gezicht. Hij hoort alleen het ruischend leven geven, Hij hoort het leven nemende geluid, Hij hoort alleen het stil gewijde beven: De bron des levens, die zich opensluit. Vorige Volgende