Liederen. Deel 1(1917)–A. van Collem– Auteursrecht onbekendLiederen van huisvlijt Vorige Volgende [pagina 41] [p. 41] Incarnatie. Het kleine boograam bij het late licht, En in de hooge cel het fijne suizen, De witte wanden beven opgericht, De stilte trekt door de gewijde kluize. Er werd gehoord een wonderlijk bevel, Er is gefluisterd in de stilte binnen, De jonge monnik luistert en een spel Van zoet verbeelden gaat in hem beginnen. Aan lichtend hemeldiep een verre baan, Maria reine Maged komt geschreden, Haar blanke voeten raken wolken aan, Hare gestalte lieflijk is beleden. Zij draagt den blauwen mantel en haar kroon, De kelken harer handen zijn geheven, De geur van wierook stijgt om haren troon Waaraan de kleine engelen zingend zweven. [pagina 42] [p. 42] Haar blanke voorhoofd witte glanzen heeft, Dit zijn de in haar wonende gedachten, En om haar mond een droeven glimlach leeft, Ziet zij den weg die haar op aarde wachte. Lachte de jonge vrouw zoo niet, die hij Zag opgericht langs de kruisbogen schrijden? - Het was bij vesperklok en avondtij, Aan een klein venster ging wat licht verglijden; Toen boog zij zich en heeft zeer zacht geraakt Met haar gelaat het weefsel zijner handen; - In deze stonde werd hij wit gemaakt, Een zoete pijn ging als een vlam ontbranden. Het kleine boograam aan het late licht, En in de hooge cel het fijne suizen, De jonge monnik luistert opgericht, De stilte trekt door de gewijde kluizen. Vorige Volgende