Koloniale vraagstukken van heden en morgen
(1928)–H. Colijn– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
Hoofdstuk II.
| |
[pagina 46]
| |
sche maatschappij ook een streven openbaart, dat aanspraak kan doen gelden op onze volle sympathie en dat van de mijne althans ten volle verzekerd kan zijn. Het wordt vertegenwoordigd door die elementen onder de beter opgeleide Inlanders, door die stillen in den lande, waartoe nog altijd nagenoeg het geheele korps inlandsche bestuursambtenaren behoort, die ten volle beseffen, dat een harmonische saamwerking tusschen de in Indië woonachtige volksgroepen niet alleen bestaanbaar is, maar beslist dient te worden nagestreefd. Dit soort nationalisme - als men het zoo noemen wil - behoort onzerzijds met even welwillende tegemoetkoming te worden bejegend als het streven van nationalisten van de soort van P.N.I. en P.S.I. behoort te worden wederstaan. Het zou toch verregaand kortzichtig zijn, te willen ontkennen, dat er in de inlandsche maatschappij krachten beschikbaar zijn - en waarschijnlijk in toenemende mate beschikbaar zullen komen - die men in ons bestuursorganisme - dit woord nu in zijn breedsten zin genomen - niet zonder schade ongebruikt kan laten en die dan ook in een geleidelijk tempo bij dat bestuur betrokken moeten worden op eene wijze, die uitzicht opent op eene medewerkzaamheid welke geschraagd wordt door verantwoordelijkheid. Ik leg op dit laatste woord bijzonderen nadruk, omdat het ons ineens midden in de critiek op het politieke stelsel plaatst, dat men in 1917 aan Indië geschonken heeft en sinds dien nog verder heeft uitgebouwd of tracht uit te bouwen. | |
[pagina 47]
| |
Het parlementair stelsel, zooals zich dat in Europa langzamerhand ontwikkeld heeft, ontleent zijn waarde niet in de laatste plaats aan de verantwoordelijkheid, die rust zoowel op de ministers in een zittend kabinet als op degenen die zich geroepen gevoelen het beleid der regeering te bestrijden. De ministerieele verantwoordelijkheid is zeker een machtsmiddel in de hand der volksvertegenwoordiging, maar zij is stellig een niet minder beteekenisvol wapen in de hand van ministers tegenover het oppositioneele deel der volksvertegenwoordiging. Die volksvertegenwoordiging, die oppositie, kan een kabinet, met welks beleid niet wordt ingestemd, ten val brengen, tot heengaan nopen; maar ook aan een kabinet staat het vrij om tegenover een onafgebroken onredelijke critiek zich terug te trekken. In beide gevallen wordt de oppositie gedwongen het roer in handen te nemen, de verantwoordelijkheid voor het bewind over te nemen. Dat dit gevoel van verantwoordelijkheid ook in oude parlementen wel eens faalt, is bekend. Ook daar komt onverantwoordelijke oppositie voor; ook daar gebeurt het, dat men wel ruiten stuk slaat, doch onmachtig blijkt om het venster weer in goeden staat te brengen. Doch dit alles doet niet af aan den regel, dat het typische kenmerk van het volgroeide parlementaire stelsel gezocht moet worden in de rolverwisseling van kabinet en oppositie, zoodra de laatste over het eerste de overhand verkrijgt of zij met haar critiek de grenzen van het redelijke overschrijdt. Nu is het intusschen overduidelijk, dat die toestand in de verhoudingen tusschen Regeering en Volksraad | |
[pagina 48]
| |
in Indië uitgesloten is. Een Volksraadmeerderheid kan geen Indische Regeering ten val brengen om daarna zelf het bewind over te nemen; de Indische Regeering kan niet, op grond van onredelijke of redelooze critiek, op een gegeven oogenblik zeggen; ‘Ik ga heen, doe gij het zelf maar!’ Een oppositioneele groep in den Volksraad kan nimmer in de positie komen van het bewind te moeten overnemen.
Ik bezie dien toestand nu eerst van uit het inlandsche standpunt; wel te verstaan van het standpunt van die verstandige Inlanders, met wie men kan, wil en moet samenwerken. Hoe gegrond hun critiek op het regeeringsbeleid in Indië ooit moge zijn, hoe onwederlegbaar het argument waarop die critiek steunt, het baat alles niet. Indien de regeering onwillig blijft naar de waarschuwende stem te hooren, hare positie is onaantastbaar. D.w.z. de oppositie kan haar niet dwingen heen te gaan en de taak over te laten aan wie het beter weten. Dat is, dunkt mij, van inlandsch standpunt een op den duur onverdraaglijke toestand. Maar tegelijk ook een toestand, waarin, bij de bestaande staatkundige figuren, wijziging niet mogelijk is. Immers, een wijken van de Nederlandsche ambtenaarsregeering - de Gouverneur-Generaal met zijne Directeuren van de Departementen van Algemeen Bestuur - voor eene oppositioneele meerderheid in den Volksraad zou niets minder beteekenen dan het einde van het Nederlandsche gezag. En dat einde mag eerst | |
[pagina 49]
| |
intreden, zoodra Nederland zelf oordeelt, dat zijne koloniale taak voleindigd is. Men moet echter aannemen, dat dit gezag zichzelf voor een onafzienbare toekomst nog niet overbodig acht. Maar dan vloeit daaruit voort, dat die rolverwisseling tusschen Regeering en oppositie uitgesloten blijft, en dan volgt daaruit ook tegelijkertijd, dat de staatkundige ontvoogding der Indische volken ten halve moet worden gestaakt; eenvoudig omdat het afloopen van den weg tot het einde toe gevolgen zou meebrengen, die men terecht niet bereid is te aanvaarden. In dien toestand werd volstrekt geen verbetering gebracht door de in 1925 tot stand gekomen staatsregeling, die aan de in 1917 aan den Volksraad geschonken bevoegdheden belangrijke uitbreiding gaf. Evenmin heft het voorstel tot wijziging van de samenstelling van den Volksraad - de z.g. inlandsche meerderheid - de boven geschetste bezwaren voor den Inlander op. De onmogelijkheid om zijn eigen stempel op het bewind te drukken blijft voor onafzienbaren tijd bestaan, wordt niet opgeheven zelfs al bestond de Volksraad geheel uit Inlanders. Wat er dan ook ooit gedaan moge worden, in de lijn van 1917 kan men vooralsnog niet geraken tot een oplossing, die werkelijk bevrediging schenken kan. Integendeel, hoe verder men voortschrijdt, hoe meer men van het eenig juiste doel verwijderd zal raken. Ik ben er van overtuigd, dat dit inzicht onder de rustige elementen van lieverlede algemeen zal worden. *** | |
[pagina 50]
| |
Een oppositioneele groep in den Volksraad kan niet in de positie komen - zoo stelde ik - van het bewind te moeten overnemen. Ik bezie dien toestand nu verder van uit ons gezichtspunt, gelijk ik het zooeven deed van inlandsch standpunt uit. De oppositie kan niet in de positie komen van het bewind te moeten overnemen! Kan er dus ook nooit toe gedwongen worden! Hoe verregaand onredelijk de critiek op het regeeringsbeleid ook moge zijn, nimmer zal de Regeering kunnen zeggen: ‘Mijne heeren, ziehier, onze zetels zijn vacant!’ Dit natuurlijke verdedigingsmiddel van elk zittend kabinet tegenover een oppositie, die over de schreef gaat, wordt door de Indische Regeering gemist. Maar men voelt dan ook onmiddellijk, waartoe dit gemis op den duur onvermijdelijk leiden moet. Een oppositie, die niet gebreideld kan worden, omdat zij niet verantwoordelijk kan worden gemaakt voor wat zij zegt te willen, zulk een oppositie moet op den duur ontaarden in volstrekt onverantwoordelijk gedoe. Dat is niet, omdat we met Indië of met Inlanders te doen hebben, maar dat is gevolg van het ontbreken van de eenig denkbare rem voor elke oppositie: doe het dan zelf! Het zou in Europa zeker niet beter zijn, indien die rem ontbrak. Maar daar zou men tenslotte nog ander tegenwicht in het veld kunnen brengen. En dàt is in Indië voorshands ook uitgesloten. Voor welke zonderlinge toestanden men daardoor kan komen te staan, valt bij dit alles licht in te zien. | |
[pagina 51]
| |
Met de mogelijkheid van verwerping door den Volksraad van een geheel budget of van bepaalde onderdeelen ervan, indien men niet dadelijk het uiterste wil aannemen, moet men in de toekomst rekenen. Natuurlijk voorziet de staatsregeling in zulk een geval. Heel keurig zelfs. Maar stel nu eens, dat de Volksraad twee of drie jaar achtereen - en waarom zou hij dat niet doen? - het budget van een bepaald Departement verwerpt, wie trekt er dan aan het langste eind? Wie zwicht er dan in het eind? De G.G., al of niet op instigatie van Holland, òf de Volksraad? Een kind kent het antwoord. En als dat nu eens plaats grijpt met het geheele budget? Zou het dan zoo mal zijn, te onderstellen, dat den G.G. al spoedig aan het verstand werd gebracht, dat het Indisch klimaat zich slecht paarde aan den staat van zijn gezondheid? Een regeering kan op velerlei grond slecht genoemd worden. Ze kan zwak zijn, willekeurig, corrupt zelfs. Maar tot de allerslechtste soort behoort een regeeringstoestand, waarbij doorloopend conflict aanwezig is, zonder dat men over de natuurlijke middelen beschikt om het uit den weg te ruimen. En het is een utopie, te meenen dat een ingrijpen van Holland uit, behoudens als hooge uitzondering, tot die natuurlijke middelen kan worden gerekend. Een ongebreidelde, wijl onverantwoordelijke oppositie in Indië brengt voorts, van welke zijde ze ook afkomstig is, nog andere zeer ernstige gevaren met zich. Ze is in staat om de algemeene atmosfeer door en door te vergiftigen, door zich te verliezen in rassen- | |
[pagina 52]
| |
tegenstellingen, die de diepste hartstochten gaande maken. Dat ontbreken van de gelegenheid om de critici te stellen voor de consequenties van hun woorden is derhalve voor ons niet minder onbevredigend dan het voor de verstandige leiders der inlandsche gemeenschap is om niet te kunnen uitkomen boven het stadium van critiek, om nimmer te kunnen bereiken, dat eigen diepe overtuiging in daden kan worden omgezet. Ik zeide zooeven, dat rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid van verwerping door den Volksraad van een geheel budget of van bepaalde onderdeelen er van. Juister is wellicht nog om te spreken van de waarschijnlijkheid daarvan, want, als ik niet geheel mis zie, zijn er al teekenen merkbaar, dat dit niet zoo heel veel jaren meer zal uitblijven. Maar nu spreekt het toch vanzelf, dat het optreden van zulke conflicten niet bevorderlijk kan zijn aan den rustigen uitbouw van Indië's staatkundige ontwikkeling. Het gevaar voor zulke conflicten ligt zeker niet bij de Inlanders alleen, het komt ook van den kant der Europeanen, en de mogelijkheid, dat de oppositie in den Volksraad - onder de pressie van het destructieve nationalisme - zich gaat ontwikkelen in de lijn van de rassentegenstellingen doet dit gevaar naar beide zijden grooter worden. Het is allerminst noodig de Inlanders in den Volksraad daarvoor alleen verantwoordelijk te stellen. Immers beïnvloedt het optreden van die destructieve elementen de houding der Europeanen - zij het in tegengestelden zin - evenzeer als die der Inlanders. | |
[pagina 53]
| |
Men moet deze dingen vooral niet te klein zien. Want het valt niet te ontkennen, dat sinds het begin dezer eeuw voor den Europeeschen invloed in Azië niet alleen de stilstand is ingetreden, doch dat in onzen tijd de stroom in omgekeerde richting drijft. Vier eeuwen lang hield de expansieve kracht van Europa aan. Thans kwam ze tot staan en heeft zelfs een verdedigende positie in te nemen. Wie dit algemeene verschijnsel uit het oog verliest, zal nooit den juisten kijk erlangen op de problemen, die wij in Indië hebben op te lossen. Want dat Indië, zooals het wordt bewerkt door de revolutionair-nationalisten, voelt zich deel van Azië. Onder den invloed van de destructieve nationalisten van P.N.I. en P.S.I. - wordt in aansluiting aan het algemeen verschijnsel dat ik noemde, nu getracht het rassensentiment voortdurend te prikkelen en wel heel naief moet hij wezen, die meent, dat men dit sentiment uit den Volksraad zal kunnen weren. Maar dan ligt het ook voor de hand - de onaantastbaarheid van de oppositioneele groepen in aanmerking genomen - dat dit sentiment in den Volksraad er gemakkelijk toe leiden kan om het in stemmingen tot uiting te brengen. Een paar agitatoren van de richting, die door P.N.I. en P.S.I. wordt voorgestaan, in den Volksraad - en waarom zouden ze er voortdurend uitblijven - zijn als de vliegen die de zalf des apothekers bederven. Het is ook voor bezonnen Inlanders op den duur kortweg onmogelijk om zich te verzetten tegen hetgeen aanhoudend wordt voorgedragen vrucht te zijn van nationale aspiraties. | |
[pagina 54]
| |
Hunne gevoeligheid op dit punt is inderdaad opmerkelijk. Voor een deel vloeit dit ongetwijfeld uit een innerlijk besef van zwakheid voort. Men weet het wel, dat de inlandsche maatschappij nog niet buiten de Westersche leiding kan, maar men is bang dat te toonen. Want als men dat openlijk toegaf, zou men vanzelf ook niet anders kunnen doen dan krachtig met het Westen medewerken. Maar dan staat men weer bloot aan het verwijt slechts een instrument te zijn in de hand der Westerlingen. En dat wil men vooral niet. Hoever die schichtigheid van het nationalistisch sentiment soms gaat, wordt misschien het best geïllustreerd door het feit, dat een vooraanstaand Inlandsch Christen - immers was hij Volksraadslid - die zich in Nederland aansloot bij een der Gereformeerde Kerken en dus geacht mag worden niet tot de meest onbelijnde menschen te behooren, de regel stelde: bangsa gaat boven agama, ras gaat boven godsdienst! En hoewel het mij niet onbekend is, dat onder Inlandsche Christenen daarover ook wel anders gedacht wordt, ook daar is sterke prikkeling van nationale gevoelens geenszins afwezig en eerst bij een meer ernstig gebeuren zou kunnen blijken, of ook bij hen ten slotte het ras niet het sterkst spreken zou. En waar de Christelijke religie niet sterk genoeg zou blijken om het rassenverschil te overbruggen, daar is het toch niet zeer waarschijnlijk, dat bloot verstandelijke gevoelens dat wel zouden kunnen bewerken. De vertegenwoordigers van het revolutionair georienteerde nationalisme hebben er belang bij de natio- | |
[pagina 55]
| |
nale gevoelens uit te buiten tot bereiking van hun doel. Dat doel is verscherping der rassentegenstellingen, aanwakkering van rassenhaat, prikkeling van het zelfverkozen tot het overslaat in zelfoverschatting en ijdelheid. En van dat alles ondergaat ook de rustig denkende, goed willende en beter voelende Inlander ten slotte den invloed. Hij kan niet anders meer. Tegen het gewekte rassensentiment ingaan is een onmogelijkheid. Daarom is op krachtigen tegenstand van inlandsche zijde tegen dit ‘nationalistisch’ optreden op den duur niet te rekenen. Het vereischt nu ook niet veel woorden meer om aan te toonen, waarom de richting van 1917 er, door haar innerlijke fouten, toe leiden moet, dat het begeerlijke doel voor den Inlander steeds wijkende zal blijven. Wanneer toch ten slotte de Volksraadspolitiek onder de zweep van het revolutionair-georienteerde nationalisme, steeds meer opgaat in een politiek van rassentegenstelling, dus ook de goede gezonde elementen meer en meer tegenover ons brengt, dan zal naar diezelfde mate ook de mogelijkheid afnemen om een staatkunde te kunnen volgen, die hen wèl brengt op een weg, die, in een rustig tempo, tot het einde toe afgelegd zou kunnen worden.
We hebben eigenlijk met een uiterst zonderlinge geschiedenis te doen. We hebben een staatsinrichting uitgedacht, die hoofdzakelijk alleen past in het kader van de rumoermakers. | |
[pagina 56]
| |
Die kunnen er zijde bij spinnen, omdat zij haar kunnen bezigen als middel om ontevredenheid, ja haat, jegens Nederland in het leven te roepen. Ze kunnen precies zooveel lawaai maken als ze willen, zonder ooit werkelijk op de vingers te kunnen worden getikt. Ze kunnen de Volksraadstribune bezigen voor ongebreidelde critiek en voor het doen van onbegrensde beloften, zonder voor de taak te worden gesteld woorden om te zetten in daden. We hebben een staatsinrichting, die de werkelijk bekwame en nationaal voelende Inlanders niet kan brengen, waar zij en wij beide hen gaarne zouden zien belanden. En we hebben een staatsinrichting, die ons Gouvernement in de slechtst denkbare positie plaatst om hare koloniale roeping onbelemmerd te vervullen. En daarom kan ik zoo weinig voelen voor de agitatie tegen de zg. inlandsche meerderheid op zichzelf beschouwd. Het is toch wel ietwat zonderling om met elkaar te twisten over al of niet waarschijnlijke temperatuursverhooging, die voor den patiënt uit de nieuw voorgestelde maatregelen kan voortvloeien, terwijl de thermometer reeds voortdurend tusschen de 40 en 41o aanwees.
Het mag, ook afgezien van wat ik hiervoor schreef, bekend geacht worden, dat ik van de staatkundige figuur, waarmee Indië in 1917 gezegend is geworden een verklaard tegenstander ben. Ik heb dat nimmer | |
[pagina 57]
| |
onder stoelen of banken gestoken en ik sta in 1928 nog geheel op hetzelfde standpunt, waarop ik in 1918 stond. Ik keur het bestaan van den Volksraad, zooals hij in 1917 in het leven werd geroepen, af. Ik doe dat niet nu alleen, nu de gevolgen duidelijker zichtbaar beginnen te worden; ik deed het reeds 10 jaar geleden. Ik zie voorts de staatsregeling van 1925 als de gerechte straf, die - vooral ook door het in Nederland stilzwijgend aanvaarden der in 1918 in Indië afgelegde ondoordachte verklaringen - op de zonde van 1917 volgen moest en ik voel het aanhangige voorstel tot wijziging van de samenstelling van den Volksraad als een pijnlijke herinnering aan het feit, dat men, eenmaal op het verkeerde pad, van kwaad tot erger pleegt te vervallen. Wat Indië in 1917 - wat eerder of wat later ware evengoed geweest - noodig had en wat het had behooren te ontvangen, was heel iets anders dan waarmee het nu ‘bezocht’ is geworden. Om te kunnen beoordeelen welke weg destijds ingeslagen had moeten zijn, is het noodig eerst een drietal nuchtere feiten naar voren te brengen, want ook een staatsinrichting behoort op den bodem der werkelijkheid te rusten. Vastgesteld kan dan worden, dat ongeveer 10 jaren geleden metterdaad de behoefte merkbaar begon te worden om sommige elementen uit de inlandsche samenleving ook nog op andere wijze in het bestuur van Indië te betrekken dan reeds een eeuw lang placht te geschieden, n.l. in den vorm van intrede in het korps inlandsche bestuursambtenaren. | |
[pagina 58]
| |
Om het in een gangbaren term uit te drukken: de behoefte aan democratiseering van het staatsbestel, door toekenning van autonomie, was merkbaar geworden. Die democratiseering van het bestuur, als eisch van noodzakelijkheid eenmaal erkend zijnde, moest de vraag worden beantwoord in welke sfeer aangevangen behoorde te worden. In de sfeer van de landsregeering of in een meer locale sfeer. Het gezond verstand schreef met nadruk het laatste voor. Ervaring op het terrein, dat men ging betreden, ontbrak nog nagenoeg geheel. Ook wees de historie elders uit, dat de aanvangen van autonomie steeds plaatselijk waren en eerst geleidelijk van beneden naar boven hebben doorgewerkt. Opvoeding tot het staatsburgerschap geschiedt - naar het wijze woord van Thorbecke - vooral door een werkzaam plaatselijk burgerschap. In de eerste plaats had dus deze overweging behooren te leiden tot de keuze van locale gebiedsdeelen als uitgangspunt voor de toekenning van autonomie.Ga naar voetnoot1) Niet minder was een tweede omstandigheid voor de keuze van het uitgangspunt gewichtig. Eenmaal begonnen met de toekenning van autonomie was het mathematisch zeker, dat de in representatieve lichamen schuilende drang naar expansie van be- | |
[pagina 59]
| |
voegdheden regelmatig zou blijven dringen naar het meerdere, dat men nog niet bezat. In de tweeëenheid Gouvernement-Vertegenwoordiging zijn de leden van de laatste groep niet bevredigd, zoolang zij de gelegenheid missen hun eigen stempel op het bewind te drukken, zoolang zij de gelegenheid van wat ik zoo straks de rolverwisseling van Gouvernement en oppositie noemde, blijven missen. Nu moest die gelegenheid in de sfeer van de landsregeering voor den tijd, dien wij menschen kunnen overzien, uitblijven. Diensvolgens kon dáár op bevrediging van het medewerkend element uit de bevolking nimmer worden gerekend. In meer locale sfeer daarentegen was een constructie denkbaar, die op den duur wèl uitzicht opende op deelneming aan den actieven kant van regeeren, wetgeven en besturen. Ook deze overweging had dus moeten leiden tot de keuze van locale gebiedsdeelen als uitgangspunt voor het verleenen van autonomie en tot afwijzing van de gedachte om zulks te zoeken in de sfeer van de landsregeering. Eindelijk was er een derde reden, die hiertoe noopte. Nederlandsch-Indië vormt ongetwijfeld een staatkundige eenheid, doch alleen in zooverre als het Nederlandsch gezag dit er van heeft gemaakt. Uit zichzelf is het dit niet. De term Indonesië, dien men gaarne bezigt om aan die eenheid uitdrukking te geven, is er een zonder inhoud. De eilandengroep van den Oost-Indischen Archipel | |
[pagina 60]
| |
is een eenheid, omdat het Nederlandsch-Indië is en alleen daarom. Indonesië, als men dien term gebruiken wil, bestaat hoogstens als geografisch begrip, maar deugt niet als formuleering van een staatkundig begrip. Indien wij er niet waren, was er alleen een onsamenhangende groep van allerlei volksstammen van uiteenloopend karakter, van onderscheiden talen, van geheel verschillend cultuurniveau. Ook zelfs bij groote tegemoetkoming aan de door sommige z.g. Indonesiërs verkondigde denkbeelden op dit gebied, blijft Java iets heel anders dan Sumatra en verschillen beide op hunne beurt weer sterk van de bevolking van Celebes en de Molukken. En mag men tijdelijk ook al een samengaan zien van de meer extremistische elementen, omdat ze voor het oogenblik een gemeenschappelijk doel hebben: bestrijding van het z.g. Westersch imperialisme; indien dat imperialisme, d.i. het Nederlandsch gezag, eens te niet ware gedaan en gesteld, dat het niet door eenig ander gezag van buiten werd vervangen, dan zou die Indonesische eenheid blijken niets anders dan een fata morgana te zijn geweest, niet zonder bekoring zoolang men haar meende te zien, maar ontdaan van alle werkelijkheid. Die werkelijkheid is anders. Die werkelijkheid is, dat er in Indië nu eenmaal tegenstellingen bestaan, waarmee we, ook bij de algemeen staatkundige ontvoogding, te rekenen hebben; die werkelijkheid is, dat er geen eenheid van volksbesef is, al trachten enkele organisaties van z.g. ‘jongeren’ den laatsten tijd een soort van Indonesisch besef ietwat kunstmatig aan te kweeken. | |
[pagina 61]
| |
Zoolang ons bestuur over Indië een zuiver autocratisch karakter droeg, werd met de verschillen, misschien niet altijd genoegzaam, maar toch vrij behoorlijk rekening gehouden. De aan de moderne democratie eigene nivelleerende geestesrichting zou, naar te verwachten viel, daarmee niet of onvoldoende rekenen. Daarom zou het van wijs beleid hebben getuigd, indien men reeds bij den aanvang gescheiden had wat niet wezenlijk bijeenhoorde. Met onze Westersche politieke vormen zijn het partijwezen en de daarmee saamhangende partijstrijd nu eenmaal onlosmakelijk verbonden. De ervaring van alle tijden en alle landen leert zulks. Zoolang die vormen nu toepassing vinden in een staatsverband, dat uit een volk van homogene samenstelling opkwam, is die partijstrijd - mits binnen zekere perken blijvend - een gezond levensteeken. Daar is altijd één element aanwezig, dat temperend en zuiverend werkt: de gemeenschappelijke basis van de volkseenheid. Waar die eenheid gemist wordt, waar een staatsverband meer dan één ras of volksstam bevat, daar blijkt de politieke partijstrijd maar al te vaak te ontaarden in een strijd tusschen ras en ras. Iets daarvan kan men reeds bij onze Zuidelijke buren ontwaren. Maar het klassieke voorbeeld is wel de voormalige Habsburgsche monarchie. Welke politieke tegenstellingen sinds het midden der vorige eeuw daar ook zichtbaar mochten zijn geworden, er was altijd één tegenstelling, die dieper insneed dan | |
[pagina 62]
| |
alle andere; het was de tegenstelling Czech, Duitscher, Hongaar, Kroaat. Nog geheel afgezien van de verschillen tusschen Europeaan en inheemschen bestaande, vindt men onder de laatste groep zelf tegenstellingen, die niet minder groot zijn dan die welke tot de ontbinding der Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie geleid hebben.Ga naar voetnoot1) Alleen door van meet aan zooveel mogelijk het oog gericht te houden op de autonome ontwikkeling der verschillende groepen kon vermeden worden, dat er een te knellende band werd gelegd, die te avond of morgen blijken zou oorzaak te zijn van een volkomen ontaarding van den door ons in Indië geïntroduceerden politieken strijd; die partijstrijd heeten mocht, doch in wezen op rassenstrijd zou uitloopen. En daardoor juist in het eind de totstandkoming van een eenig Indonesië zou belemmeren. Ook deze derde overweging had dus behooren te leiden tot de keuze van locale gebiedsdeelen als uitgangspunt voor het verleenen van autonomie en tot afwijzing van de gedachte om zulks te zoeken in de sfeer van de landsregeering. Dat zijn de drie nuchtere feiten, waarover ik hiervoor sprak. | |
[pagina 63]
| |
Nagenoeg algeheele afwezigheid van ervaring aan den kant der tot nog toe autocratisch bestuurden. Wenschelijkheid om een richting te kiezen, waarbij men niet genoodzaakt zou worden halverwege te blijven stilstaan; een richting, waarin de normale eindontwikkeling van het parlementaire stelsel zou passen. Noodzakelijkheid om te rekenen met de onderscheidene dikwerf sterk van elkaar verschillende volksgroepen in den archipel. Die drie overwegingen - om er maar niet meer op te sommen - noopten tot de keuze van locale gebiedsdeelen als uitgangspunt voor het verleenen van autonomie. Met gelijke kracht keeren zij zich tegen de richting, die in de sfeer van de landsregeering een aanvang heeft gemaakt.
Moeilijke problemen zijn zelden zóó op te lossen, dat het ideaal van de uitkomst maar weinig verschilt. Zoo is het ook gesteld met de voorkeur, die ik hiervoor niet onduidelijk te kennen gaf. In dien gedachtengang zou passen een toekenning van autonomie en zelfbestuur aan gebiedsdeelen, waarvan de bevolking een ethnologische eenheid vormt. Dat zou de zuiverste toepassing er van zijn. Een volksgroep met gelijkheid van zeden en gewoonten, van geheel gelijke rechtsopvattingen, dezelfde taal sprekend. Als dat nu alles saamviel met geografische en economische toestanden, die zich mede eigenden voor die toekenning, dan had men metterdaad het ideaal benaderd. Zoo makkelijk is het echter niet. | |
[pagina 64]
| |
Zelfs op Java treft men nog drieërlei, waarlijk niet geringe schakeering aan: Soendanees, Javaan, Madoerees. Ieder met eigen taal en in menig opzicht ieder met eigen zeden en gewoonten. Op Sumatra zijn de verschillen, niet grooter wellicht, doch wel talrijker. Atjehers en Gajoes; Bataks, weer in meer dan een groep uiteenvallend; Menangkabausche en andere Maleiers, om van Niassers en bewoners der andere eilanden om Sumatra heen maar niet te spreken. Met al die onderscheidingen rekening te houden is echter practisch uitgesloten, omdat de meeste volksgroepen er veel te onbeduidend voor zijn. Het zou niet kunnen, maar het is ook niet noodig. Want er is èn blijkens mijne ervaring van vroeger tijd èn bij wat ik ook nu uit inlandschen kring vernam, ook nog een ander besef, dat zich vrij sterk doet gelden. De uitdrukking saja orang Sumatra! ik ben een Sumatraan, klinkt mij van vroeger nog in de ooren; en toen ik, gedurende deze reis, een onderhoud hebbend met een eenvoudig Soendanees, dezen hoorde zeggen, dat ook hij - onder erkenning echter van het feit, dat het voorshands een illusie moest blijven - de gedachte huldigde van Java voor de Javanen, toen bedoelde hij daarmee allerminst, dat Java aan de Javanen behoorde, maar sloot hij de millioenen Soendaneezen en Madoereezen daarbij in, had hij de bewoners van het eiland Java op het oog. Er is inderdaad ook een eilandenbesef, een groepsbesef, dat volstrekt niet alleen tot Java en Sumatra | |
[pagina 65]
| |
beperkt is, maar ook op Celebes en in de Molukken bestaatGa naar voetnoot1). Dit is niet onverklaarbaar, want al zijn de onderlinge verschillen op Sumatra b.v. geenszins gering, geen er van - afgezien wellicht van het onbeduidende gewest der Lampongs - kan m.i. vergeleken worden met het verschil, dat er bestaat tusschen de bewoners van Sumatra en b.v. den Javaan. Daarbij komt nu, dat ook geografische en economische omstandigheden een sterken invloed moeten uitoefenen bij de vorming van eenheden, die voor de toekenning van autonomie en zelfbestuur in aanmerking komen. Deze locale gebiedsdeelen moeten toch van genoegzame beteekenis zijn om iets anders te kunnen opleveren dan een schijnvertooning. Wanneer het waarlijk meenens is met de geleidelijke staatkundige ontvoogding van Indië, dan moet de deuropening om daartoe te geraken wijd genoeg zijn om er in binnen te kunnen rijden met de fout in hand, ook al staat de deur zelf aanvankelijk nog maar op een kier.
In dien gedachtengang had men nu in 1917 niet moeten overgaan tot de creatie van een centralen Volksraad voor heel Indië, van toekenning van autonomie in de sfeer der landsregeering, doch had men in het leven moeten roepen twee eiland-Gouvernementen: Java en Sumatra. | |
[pagina 66]
| |
Een Gouvernement Java met eigen regeering, bestaande uit een Gouverneur met Departementen van Algemeen Bestuur voor de aangelegenheden het eiland Java betreffend, in samenwerking met een Javaschen Volksraad. Een Gouvernement Sumatra van gelijke samenstelling. Met Gouverneur wordt hier niet gedoeld op een groot soort hoofd van gewestelijk bestuur, maar op een kleiner soort Gouverneur-Generaal boven de hoofden van gewestelijk bestuur staande. De hoofden der Departementen zouden ook hier aanvankelijk deskundige ambtenaren zijn, later zouden ook politieke personen als Departementschef kunnen optreden en na daarmee ervaring te hebben opgedaan zou de rolverwisseling tusschen het Kabinet van den Gouverneur en de oppositie niet langer uitgesloten behoeven te zijn, wijl immers de algemeene belangen van het Koninkrijk en die van Ned. Indië zelf buiten deze sfeer waren gebleven. De samenstelling van den Volksraad van het eilandressort zou, om gelijke reden, geen oorzaak van geschil behoeven te zijn. Het zou natuurlijk volstrekt niet noodig zijn geweest, dat het tempo van ontwikkeling op beide eilanden hetzelfde geweest ware. Voor de rest van Indië had men, al naar mate andere eenheden daarvoor rijp geacht konden worden, tot uitbreiding van dit systeem kunnen overgaan. Overigens zou toekenning van autonomie op beperkter schaal binnen de eiland-Gouvernementen, zoo- | |
[pagina 67]
| |
als b.v. aan Bataksche of Menangkabausche volksgemeenschappen, daarbij niet alleen geenszins uitgesloten behoeven te zijn, doch zelfs bevorderd moeten worden, wijl de instandhouding der inlandsche gemeenschappen gelijk staat met het in het leven houden van het eenige werkelijke element van hechtheid in de inlandsche samenleving. Een zoodanige regeling ware in overeenstemming geweest met de hoofdvoorwaarden, die ik hiervoor heb opgesomd. Geografisch en economisch valt dit onmiddellijk in het oog. Zoowel Sumatra als Java zijn eenheden, waarvan dit onbetwistbaar mag worden geacht, zoodat ik aan het bewijs dier stelling geen enkel woord behoef te verspillen. Ruimte voor een geleidelijke uitbreiding van de autonome taak na verkregen ervaring is er voorts in overvloed aanwezig. Java, dat viermaal zoo groot is als Nederland en 35 millioen zielen telt, behoeft de eerste 50 jaren zeker niet te gering te worden geacht om alle aspiraties op dit gebied te bevredigen. En Sumatra, dat een uitgestrektheid heeft van dertien maal die van Nederland, voldoet, hoewel de bevolking thans de tien millioen nog niet overschrijdt, met zijne, zooal niet onbegrensde, dan toch zeer groote mogelijkheden, eveneens aan alle voorwaarden, die men stellen kan. Wanneer men tot de instelling van twee zulke gouvernementen ware overgegaan, ware iedere klacht, dat men aan de in de inlandsche maatschappij levend geworden werkzame krachten ruimte van elleboog- | |
[pagina 68]
| |
beweging onthouden had, volstrekt ongegrond geweest. Juist het tegendeel zou immers het geval zijn geweest. Terwijl men nu, door een centralen Volksraad in het leven te roepen, aan de levende volkskrachten het voor hen gewichtigste: de mogelijkheid om op het regeerbeleid den stempel van eigen beginsel en inzicht te drukken, heeft onthouden en voor een afzienbare toekomst moet onthouden, had men dàn juist den weg tot die mogelijkheid kunnen ontsluiten. Wel zou de taak van die aldus in het leven geroepen Volksraden van Java en Sumatra beperkter van omvang zijn geweest voor zoover het aantal onderwerpen betreft, waarover hunne zorg zich zou uitstrekken, maar bij dat beperkter getal onderwerpen konden zonder bezwaar grooter bevoegdheden worden toegekend, omdat juist die onderwerpen, welke de algemeene belangen van het Koninkrijk en de meer algemeene belangen van Ned. Indië betreffen, aan de zorg der onveranderde centrale regeering toevertrouwd zouden zijn gebleven. Het zouden de specifiek Javasche en specifiek Sumatraansche aangelegenheden zijn, waarbij de zelfwerkzaamheid zich zou doen gelden en alles wat uit zijn aard tot de sfeer van het algemeene landsbestuur behoort: verhouding tot het moederland, zorg voor de justitie, voor het leger en de vloot, voor de algemeene financiën en de grootste gouvernementsbedrijven, om alleen deze onderwerpen te noemen, zou buiten de bemoeienis van deze Volksraden zijn gebleven. Maar daarom juist had men bij die verkleinde taak, bij de andere onderwerpen, zooveel grooter vrijheid van beweging kunnen toe- | |
[pagina 69]
| |
staan; ja, de mogelijkheid van volgroeide parlementaire ontwikkeling op dit meer beperkte terrein kunnen ontsluiten. Reeds vrij spoedig zou het wellicht mogelijk blijken enkele daarvoor geëigende Departementen der eiland-Gouvernementen door Inlanders te doen leiden en in een verder verwijderd stadium kon de parlementaire ontwikkeling dan volgen. Het was Caesar, die er de voorkeur aan gaf om de eerste te zijn in een dorp in Gallië, liever dan de tweede in Rome. Ik kan me voorstellen, dat de rustige, weldenkende Inlander, die zijn volk begeert te dienen - en alleen op dezulke heb ik het oog - er b.v. verre de voorkeur aan zou geven leider te zijn van een Departement van Onderwijs voor de 35 millioen Inlanders, die Java bewonen, dan in den huidigen Volksraad te mogen meepraten over het onderwijs aan 50 millioen Inlanders, één millioen Chineezen en een paar honderdduizend Europeanen, die Indië bevolken. Voor nationalisten van het slag van P.N.I. of P.S.I. ligt de zaak natuurlijk geheel anders, maar hun kompas is er een, dat ‘miswijzend’ genoemd moet worden. Een gang van zaken als ik hier schetste, zou dus voor de medewerkzaamheid der bevolking méér gebracht hebben dan wat nu geschonken werd. In de breedte wat minder, in de diepteafmeting daarentegen gelegenheid voor véél meer. Eindelijk zou ook het rassenvraagstuk binnen geheel ongevaarlijke grenzen gebleven zijn. Dat Javanen, Soendaneezen en Madoereezen het in één verband ten | |
[pagina 70]
| |
slotte niet zouden kunnen vinden, is niet aan te nemen. Hetzelfde geldt voor de volksstammen van Sumatra, terwijl de mogelijkheid van wrijvingen tusschen b.v. Sumatraan en Javaan uitgesloten zou zijn, wijl ze elk in eigen staatkundige figuur hun werkzaamheid konden ontplooien en de onpartijdige arbiter, de macht die voor de evenwichtigheid zorgt, in den vorm van het centrale Nederlandsche bestuur, op bescheiden wijze de wacht houdt, en juist daardoor bewerkt, dat eenmaal ook nog eens een werkelijk staatkundig Indonesië groeien kan uit wat nu verbrokkelde deelen zijn.
Den boven aangegeven weg is men in 1917 intusschen niet gegaan. Men heeft er de voorkeur aan gegeven de verkeerde richting in te slaan en de toekenning van autonomie te zoeken in de sfeer der landsregeering. Alle bezwaren daartegen geopperd zijn metterdaad aan het licht getreden en zullen in toenemende mate openbaar worden. De staatsregeling van 1925 was - althans vroeger of later - de onvermijdelijke stap, die volgen moest op dien van 1917. En het voorstel met betrekking tot de gewijzigde samenstelling van den Volksraad - trouwens wat de gedachte zelf aangaat reeds in het ontwerp-Staatsregeling 1925 opgenomen - hoewel te beschouwen als een tegemoetkoming aan een gevoel van onbevredigdheid bij de goed willende inlandsche elementen en hun directen aanhang, die in de aanneming van het amendement-Feber een bewijs van wantrouwen schijnen gezien te hebben, is even doelloos als elke andere maatregel reeds | |
[pagina 71]
| |
getroffen of nog te treffen, omdat de eenige maatregel, die werkelijk voldoening kan geven, gelegen is in de aanvaarding van alle consequenties van het parlementaire stelsel. En die eenige, werkelijk voldoening schenkende concessie kan, in de sfeer van de landsregeering, niet gegeven worden, zoolang onze taak als koloniale opvoeder met geheel voleindigd is; zulk een concessie is vóór dien tijd alleen bestaanbaar, maar ook mogelijk, in de locale sfeer. Deze overtuiging, reeds voor jaren gevormd, is niet alleen ongeschokt gebleven, maar door mijn huidig bezoek aan Indië sterk bevestigd. En zij leidt mij tot de conclusie, dat alsnog een poging behoort te worden ondernomen om den algemeenen koers te wijzigen; dat in het bestaande niet mag worden berust. Daarom is ook een bloote verwerping van het aanhangige ontwerp van wet tot wijziging van de samenstelling van den Volksraad geen oplossing. De boom, waaruit deze loot voortkwam, is voos in den wortel en daarom moet men den boom zelf rooien en een nieuwen planten. Voor wie zich op het standpunt plaatst, dat de gondslag der huidige staatsinrichting als onherroepelijk moet worden beschouwd, is het voorstel tot uitbreiding men wel heeft willen doen voorkomen. Op dat standpunt zijn er zelfs goede gronden voor aan te voeren. Maar dat standpunt is het mijne niet. De in 1917-1925 begane fout is m.i. groot | |
[pagina 72]
| |
geweest; de te duchten gevolgen zijn in mijn oog te ernstig, dan dat ik die onherroepelijkheid zou mogen aanvaarden. Er moet dus worden gestreefd naar algeheele ombuiging van de lijn. Ik ontken niet, dat een terugkeer tot betere beginselen moeilijk is. Ook zie ik niet over het hoofd, dat de tegenwoordige tijd voor ietwat heroïeke parlementaire pogingen niet zeer geschikt is. Nog afgezien van de luiheid en soms ook lafhartigheid, die ons dikwerf doet zoeken naar een plausibele reden om de dingen maar te laten zooals ze zijn, om het bestaande maar te aanvaarden, wijl er toch niets meer aan te doen is! Dat alles ontgaat mij niet. Maar er staat hier te veel op het spel om te mogen berusten. We moeten ons boven al die bedenkingen verheffen en mogen toch een enkelen keer in een eeuw het woord van Edmund Burke wel eens ter harte nemen; a great empire and little minds go ill together. Intusschen, staatkundige vergissingen zijn zelden geheel ongedaan te maken. Zoo is het ook hier. De Grondwet spreekt n.l. in het eerste lid van art. 61 van het vertegenwoordigend lichaam van Nederlandsch-Indië Een centrale Volksraad wordt door de Grondwet ondersteld en moet er dus blijven. Dit vooropstellend zijn er m.i. overigens geen grondwettige bezwaren om alsnog over te gaan tot het op de boven geschetste wijze in het leven roepen van de twee eiland-Gouvernementen Java en Sumatra. Vooral voor | |
[pagina 73]
| |
Sumatra, waar met de instelling van provinciën nog geen aanvang is gemaakt, is dat al heel eenvoudig. Maar het spreekt als een boek, dat onder zulke omstandigheden taak en samenstelling van den centralen Volksraad ingrijpende wijziging zou dienen te ondergaan. Het zou van weinig nut zijn hier in details te gaan uitwerken welke wijzigingen dan wel aangebracht zouden dienen te worden. Ook is daarbij de wijsheid van meer dan één persoon op hare plaats. Maar schematisch kan toch wel worden aangegeven welke de voornaamste veranderingen zouden zijn, die uit den nieuwen toestand zouden voortvloeien. De eiland-Gouvernementen zouden een uitgebreide taak moeten krijgen. Regeling van het bestuur, het inlandsch en (later) het Europeesch lager en middelbaar onderwijs, naar algemeene regelen door de centrale Indische Regeering te stellen; de Burgerlijke Openbare Werken met inbegrip van de irrigatie; zorg voor den inlandschen landbouw; heffing van de inkomsten aan het eiland-ressort afgestaan en nog wel het een en ander, dat geen opzettelijke vermelding noodig maakt. Daardoor zou evenwel de rechtstreeksche taak der centrale Regeering belangrijk ingeperkt worden. Wèl komt bij haar het algemeen toezicht op de gestie der eiland-ressorten; wèl blijft bij haar de zorg voor de belangen van de gebiedsdeelen, die buiten de eilandressorten vallen, en wèl zijn ook alle belangen van meer algemeenen aard - die dus niet specifiek Javasch of Sumatraansch van aard zijn, ook al hooren ze daar | |
[pagina 74]
| |
geografisch thuis - aan hare rechtstreeksche zorg en belangstelling onderworpen, maar - waar Java en Sumatra ten slotte saam toch ongeveer 45 millioen zielen tellen van de totale bevolking van Indië van 51 millioen - daar wordt in het eind de taak der centrale Regeering ongetwijfeld toch belangrijk ingekrompen wat den omvang der werkzaamheden betreft. De begrootingscijfers met name zullen b.v. door de uitholling van de zijde der twee eiland-Gouvernementen, een gansch ander beeld gaan vertoonen. Naast de beide Volksraden van Java en Sumatra zou een centrale Volksraad van 60 leden dan ook een volkomen overtolligheid zijn; meer dan dat: een volstrekte sta in den weg. Die centrale Raad wordt door de Grondwet wel ondersteld, maar zijne samenstelling wordt daar niet geregeld. In dien nieuwen centralen Raad, na zijn gewijzigde taak, ter onderscheiding van de andere, liever anders te noemen, is plaats voor een zeker aantal, door de Volksraden van Java en Sumatra, gekozen leden als vertegenwoordigers der beide eiland-ressorten; benevens voor een zeker aantal op andere wijze gekozen of door de centrale Regeering benoemde leden, die meer in het bijzonder geacht kunnen worden het deel van Ned. Indië te vertegenwoordigen, dat buiten de eiland-Gouvernementen valt. Ambtshalve maakt van dezen centralen Raad ook deel uit het college van den Raad van Indië, welks vice-president als voorzitter van het nieuwe centrale College zou kunnen optreden. | |
[pagina 75]
| |
Ook deze Raad zou, gelijk de tegenwoordige, een afzonderlijk wetgevend college dienen te bezitten, waarvoor naast enkele gewone leden van het centrale lichaam, vanzelf ook de vice-president en leden van den Raad van Indië aangewezen zouden zijn.Ga naar voetnoot1)
Verre van mij is elke gedachte, dat dit nu de eenige wijze zou zijn, waarop de nieuwe centrale Raad zou kunnen worden saamgesteld. Ik heb op dit punt niets van wat men vanité d'auteur zou kunnen noemen. Ik gaf slechts schetsmatig aan hoe - bij het geheel veranderde karakter van de taak van den nieuwen Raad - de samenstelling met die gewijzigde taak in overeenstemming zou kunnen worden gebracht. Op dit punt is meer dan één oplossing denkbaar, waarbij de bezwaren, aan den huidigen toestand verbonden, overwonnen kunnen worden. Maar voor wat de hoofdzaak betreft, kan ik maar één weg zien. En op dat punt, waar het die hoofdzaak geldt, komt elke toegeeflijkheid mij onverantwoordelijk voor. Wie het groote probleem, dat heel Azië in beroering brengt, doorschouwt, wie dus óók de groeiende rassentegenstelling in ons Indië opmerkt, wie de ontwakende krachten eenigermate weet te meten, die mag geen genoegen nemen met een stelsel, dat aan de kwade elemen- | |
[pagina 76]
| |
ten van den gistingstoestand onbegrensde gelegenheid schenkt om ten volle tot ontwikkeling te komen, daarentegen aan wat goed is juist de gelegenheid tot volle ontwikkeling onthoudt. De staatsinrichting van 1917-'25 kan nooit bevredigen, wat men er ook aan doet. Omdat, in haar lijn, het eenige dat werkelijk bevrediging geven kan, voor onafzienbaren tijd moet worden teruggehouden. Daarom biedt de huidige staatsregeling zoo bij uitstek de gelegenheid tot ontwikkeling van dien strijd, dien ik het meest van alles ducht: strijd tusschen Nederlander en inheemsche. Zij maakt dien strijd zelfs onvermijdelijk. Daarom moet zij worden gewijzigd. Ik herhaal daarbij nog eens, dat dit inderdaad onverzoenlijk standpunt volstrekt niet samenhangt met het jongste voorstel der Regeering. Dat voorstel heeft ook mijne instemming niet, omdat het ten slotte toch ook een vrucht is van een boom met een voozen wortel. En liever dan telkens weer de vruchten te moeten afkeuren, zie ik den boom zelf gerooid en door een anderen vervangen. Men hoede zich toch voor de illusie, dat men veel bereikt zou hebben, indien b.v. het aanhangige voorstel tot wijziging van de samenstelling van den Volksraad verworpen zou zijn, terwijl overigens het systeem 1917-'25 onveranderd gehandhaafd bleef. Zulk een voorstel kwam, na verwerping, t.z.t. terug. Gelijk nu feitelijk immers ook plaats grijpt. Het voorstel toch is een herleefd voorstel, dat eerst verworpen was. | |
[pagina 77]
| |
Zoo zal het blijven gaan, omdat het een der consequentiën is van het systeem zelf. En in het eind zou het worden aangenomen, ook al werd het nu ten tweeden male verworpen. Daarom moet men thans de grondslagen voor Indië's staatkundige ontwikkeling nog eens principieel onder de oogen zien en een weg zoeken te banen tot staatkundigen groei, zonder daarbij de bevolking van Indië in conflict met ons en met elkander te brengen. Een staatsinrichting op zulk eene gezondere basis is mogelijk. Daarom moet er op worden aangestuurd. We kunnen nu nog terug. Over andermaal 10 jaren zal dit al veel moeilijker gaan en over 25 jaren kan het heel niet meer. Vooral de reeds ingeluide scheiding Nederlander - Inlander mag niet verder voortwoekeren, moet volstrekt gestuit. En dat nu! Het volbrengen onzer roeping als koloniale mogendheid is in het geding. Het volgen der revolutionair-democratische richting voert ons van het doel af; alleen op zakelijken grondslag en in historisch-democratischen zin kan het doel worden bereikt. Van den dwaalweg moeten we terug! Dat is thans het primum verum van alle koloniale wijsheid.
Bij beschouwingen over de staatsinrichting van Ned. Indië mag de organisatie van het bestuur, zooals die is voortgevloeid uit de Wet op de bestuurshervorming, en thans berust op de artikelen 119 tot en met | |
[pagina 78]
| |
121 der Indische Staatsregeling, niet over het hoofd worden gezien. Toen die bestuurshervorming voor het eerst aan de orde werd gesteld, plm. 25 jaar geleden, was er, zoo ik mij wel herinner, nog slechts sprake van een zuiver administratieve hervorming. Om meer dan één reden, maar o.a. óók om te kunnen geraken tot een meer effectieve ambtelijke decentralisatie van bestuur dan bij de toenmalige bestuursinrichting mogelijk werd geacht, had de heer D. van Rees, destijds Directeur van B.B., de vorming van grootere gewesten (Gouvernementen) aanbevolen. Die voorstellen hielden dus in den aanvang in geen enkel opzicht verband met eenig streven naar meer politieke zelfstandigheid van de zijde der bevolking, noch zelfs met het denkbeeld van decentralisatie onder medewerking der ingezetenen. Men had enkel en alleen op het oog een deel van den te zwaar geworden last van het centraal bestuur over te dragen op ondergeschikte ambtelijke organen. Zulk een overdracht was metterdaad ook hoog noodig geworden. Het Indië van omtrent 1900 verschilde wel hemelsbreed van dar van ongeveer een halve eeuw vroeger, toen het R.R. (1854) werd vastgesteld. Voor de koffieonderneming - want heel veel anders was Indië in het midden der vorige eeuw niet - was een omvangrijk staatsbeheer in de plaats getreden. De in 1854 geconstrueerde machine bleek omtrent 1900 wel heel sterk verouderd, functioneerde in elk geval niet meer naar den eisch des tijds. Intusschen verlieze men niet uit het oog, dat in dienzelfden tijd ook nog iets anders had plaats gegrepen. | |
[pagina 79]
| |
In 1903 was n.l. ook de decentralisatie-wet tot stand gekomen, eerste openbaring van een toen nog maar vaag besef, dat langs bloot ambtelijken weg het gewenschte resultaat in de richting van decentralisatie toch niet te bereiken zou zijn, dat daarvoor ook een beroep op de medewerking der ingezetenen gedaan zou moeten worden. Natuurlijk kon het niet anders of de in deze wet neergelegde grondgedachte moest haar invloed wel doen gelden op de beschouwingen, die door de voorstellen van den heer Van Rees uitgelokt waren en toen de bewerking dier voorstellen dan ook zoover gevorderd was, dat het publiek er kennis van kreeg, toen bleek het, dat de gedachte der decentralisatiewet 1903 op dit vraagstuk reeds vruchtbaar had ingewerkt. Het ging nu niet meer om zuiver ambtelijke decentralisatie van bestuur; integendeel, decentralisatie, onder medewerking van de ingezetenen, was thans het uitgesproken doel geworden. Dat was ongetwijfeld een belangrijke stap vooruit, want zonder die medewerking der ingezetenen kon van een eenigszins beteekenende ontlasting van het centraal bestuur nimmer de rede zijn. Een ambtelijke decentralisatie zou altijd zeer beperkt moeten zijn gebleven. Maar die decentralisatie van het bestuur, die overdracht van allerlei arbeid en bevoegdheid aan organen, waarbij ook de ingezetenen betrokken waren, was toch ten slotte nog maar één zijde van het probleem, waarvoor we in Indië gesteld waren. Het centrale bestuur wilde zich gaarne bedienen van de medewerking dier ingezetenen om haar doeleinden | |
[pagina 80]
| |
te kunnen bereiken, maar die ingezetenen - de Europeanen voorop - waren inmiddels de Regeering al weer een schrede voorgeraakt. Die vroegen niet alleen om de Regeering behulpzaam te mogen zijn bij de uitvoering van hetgeen deze beoogde, maar die begeerden ook medezeggenschap over hun eigen lot. En zoo kwam naast het vraagstuk der decentralisatie van het landsbestuur van lieverlede ook te staan een zuiver staatkundig vraagstuk: de verleening van autonomie. Vandaar dan ook, dat men zeggen kan, dat ten slotte de bestuurshervorming ter hand genomen is met het voornamelijk door Minister S. de Graaff naar voren gebrachte dubbele doel: een administratieve èn een staatkundige hervorming tot stand te brengen.
Administratief zijn de hoofdkenmerken van de hervorming bijeenvoeging van eenige voormalige residenties tot één groot gewest (Gouvernement); overdracht van eenige bevoegdheden van den Gouverneur-Generaal en de hoofden der Departementen op den Gouverneur, hoofd van het gewest; en ontvoogding van het inlandsch bestuurGa naar voetnoot1). Staatkundig bestaat de bestuurshervorming vooral hierin, dat twee nieuwe autonome gemeenschappen: de provincie en de zelfstandige regentschappen, in het leven zijn geroepen, met verdwijning van de krachtens de wet | |
[pagina 81]
| |
van 1903 bestaande ressorten der gewestelijke raden en met invoeging van de bestaande stadsgemeenten in het provinciaal verband. Het bestuur over de Provincie berust bij een Provincialen Raad, c.q. een college van Gedeputeerden en bij den Gouverneur; over het autonoom Regentschap bij een Regentschapsraad, c.q. een college van Gecommitteerden en bij den Regent. Aan het autonome Regentschap is over het algemeen de zorg voor de meer zuiver plaatselijke belangen van het ressort opgedragen. De beteekenis van die belangen is het best af te leiden uit de grootte van het budget der Regentschappen in de provincie West-Java. Dit varieert tusschen f 50.000 voor het laagste totaal tot f 300.000 voor het hoogste. Aan de Provincie zijn vooreerst eenige onderwerpen van Landszorg overgedragen geworden, waaronder het Waterstaatsbeheer (droog en nat); de distributie en verkoop van het zout (die men al weer terug schijnt te willen nemen); de landbouwvoorlichtingsdienst en de veeartsenijkundige dienst wel de belangrijkste zijn. Voor het overige zal de beteekenis der Provincie als autonoom lichaam in de toekomst nog moeten blijken en hoofdzakelijk afhangen van den toestand harer geldmiddelen. Op het oogenblik, dat ik deze regelen schrijf, is er aan die nieuwe bestuursorganisatie nog maar een begin van uitvoering gegeven. Er is nog slechts één Gouvernement, tevens Provincie, gevormd geworden (West-Java), terwijl de vorming van de beide andere Gouvernementen op Java - | |
[pagina 82]
| |
Midden- en Oost-Java - vermoedelijk den 1en Juli 1929 zal plaats grijpenGa naar voetnoot1); evenwel, naar het schijnt, zonder gelijktijdige instelling van Provinciën. Hier blijft de bestuurshervorming dus aanvankelijk van beperkten omvang. Hoewel de tijdsduur, waarover de nieuwe organisatie in West-Java gewerkt heeft, nog niet heel groot is - ongeveer drie jaar - en dus een opschortend oordeel over de werking er van het meest op zijn plaats zou zijn, is het verwonderlijke feit nochtans, dat ik niemand ontmoet heb, die met de nieuwe organisatie onverdeeld ingenomen is en dat is zacht uitgedrukt. Nadrukkelijk herhaald: niemand! Dat ligt niet aan mij, want ik heb zeer naarstig gezocht, of ik zoo iemand vinden kon, doch ben er evenwel niet in geslaagd. Een eigenaardig verschijnsel daarbij is, dat de zakelijke argumenten bij de critiek niet zeer sterk zijn. In één geval was het voorgekomen, dat de ontvoogding der regenten, het gemis dus der vroegere contrôle van het Europeesch bestuur, tot malversaties geleid had. Vrij algemeen is bij de Regentschapsraden de neiging geconstateerd om de personeelsuitgaven op te voeren ten koste van de uitgaven voor algemeene belangen. De belangstelling van de bevolking voor hare ontvoogding is zeer gering gebleken. Er is ongetwijfeld een kleine kern van ontwikkelden, die in de Regentschaps- | |
[pagina 83]
| |
raden belangstelt; dan is er een iets grootere kring, die er wel eenige notie van heeft, doch er vrij onverschillig tegenover staat; terwijl de hoofdmassa der bevolking van de instelling niets begrijpt en geen onderscheid weet te maken tusschen Centrale Overheid, Provincie of Regentschap. Men zal moeten toegeven, dat hier nog niet veel bij is, dar waarlijk hout snijdt. Malversaties waren en zijn toch ook vóór de ontvoogding niet onbekend. De geconstateerde neiging tot opvoering van personeelsuitgaven ten koste van uitgaven voor algemeene belangen komt ook elders in de wereld voor en kan door het college van Gedeputeerden der Provincie, tot zekere hoogte althans, worden tegengegaan. De belangstelling der massa kan en zal vermoedelijk op den duur wel toenemen, al moet men hier ook niet bij enkele jaren tellen. Omtrent de werking van de Provincie heb ik, ook bij voortdurende navraag, van de zijde van het publiek geen feitelijke bezwaren gehoord, de moeite der vermelding waard. En hetzelfde geldt van den administratieven kant der hervorming, indien men althans de positie en den werkkring der Europecsche bestuursambtenaren daarbij niet betrekt. Want daarover hoort men weinig goeds. Onder de oudere ambtenaren, wier positie door de reorganisatie onmiddellijk op een of andere wijze in het gedrang raakt, heerscht bepaald ontevredenheid. Wie thans hoofd van gewestelijk bestuur is, nog jong en nog krachtig, nog in staat om jaren te blijven werken, komt | |
[pagina 84]
| |
voor de keus te staan, ontijdig zijn arbeid neerleggen of met een lagere functie (resident-nieuwe-stijl) genoegen te nemen. Anderen, die zonder voorbehoud in aanmerking kwamen om t.z.t. tot hoofd van gewestelijk bestuur te worden benoemd, zien zich, na veeljarigen dienst in die verwachting doorgebracht, op pijnlijke wijze teleurgesteld. Als men echter van deze laatste bedenkingen, hoe jammer ook voor de betrokkenen, afziet - zonder zoodanige schokken is geen enkele hervorming van beteekenis door te voeren - is er dus, zooals ik reeds zeide, zakelijk, feitelijk niet zoo veel, dat de algemeenheid van het afkeurend oordeel zou kunnen rechtvaardigen. Het is m.i. dan ook meer vrees voor wat er gebeuren zal, dan voor wat gebeurd is, die de verklaring geeft voor de algemeene afkeuring, die aan de bestuurshervorming ten deel is gevallen. Onder het Europeesch korps bestuursambtenaren is men beducht, dat de verzwakte contrôle van den kant van het Europeesch bestuur op het inlandsche tot zeer ongewenschte gevolgen zal leiden. De toekomstige assistent-residenten zullen de dessa en wat daarin voorvalt veel minder goed leeren kennen dan de tegenwoordige controleurs B.B. Zoolang men de nieuwe assistentresidenten nog kan krijgen uit de tegenwoordige controleurs levert dit geen bezwaar op, maar na enkele jaren is dit niet meer mogelijk en zal het euvel zeer voelbaar worden; want wie het werk in de dessa niet zelf heeft verricht, kan ook niet effectief controleeren. Dan wordt er op gewezen, dat de ontvoogding van | |
[pagina 85]
| |
alle regenten feitelijk een onvermijdelijk gevolg is van de nieuwe organisatie. In het oude stelsel kon men daarbij kiezen; alleen de regenten, die er geschikt voor waren, ontheffen van de meer directe contrôle der Europeesche ambtenaren. In den vervolge vervalt echter die keuze en wordt ieder maar ontvoogd. Vooral voor streken waar veel Europeesche landbouwindustrie is, wordt dit een bezwaar geacht - dus meer voor den Oosthoek dan voor West-Java - omdat de contrôle op de regelingen met betrekking tot het huren van gronden van de bevolking er door zou kunnen verslappen. Bij Europeesch en Inlandsch bestuur beide wordt voorts nagenoeg algemeen gevreesd voor afnemend prestige van de regenten als gevolg van hun voorzitterschap van den Regentschapsraad. Ik gevoel mij op het terrein der Javasche bestuurstoestanden niet genoeg autoriteit om al deze bezwaren op hunne rechte waarde te schatten en moet er mij derhalve in hoofdzaak toe bepalen ze te registreeren, zooals ze mij werden voorgelegd. Alleen met het laatstgenoemde punt stem ik geheel in. De Regenten op Java, gesteld aan het hoofd van het inlandsch bestuur in hun ressort en tevens hoofd der bevolking - ook al is die kant van hun ambt reeds te zeer verzwakt - nemen een zeer bijzondere positie in, die voor de handhaving van orde en rust en ook voor de leiding van de millioenenmassa van geheel eenige beteekenis is. Hoewel lang niet overal meer, kent men toch in vele streken de regentenfamilie van generatie op generatie. | |
[pagina 86]
| |
Reeds door zijn geboorte bezit de Regent een zeker overwicht, waarvan de beteekenis niet onderschat mag worden. De Regent is meer dan ambtenaar, hij is óók vraagbaak en bemiddelaar voor de bevolking, die zich bewust is, dat zij hem eerbied en gehoorzaamheid verschuldigd is. Aan critiek op de handelingen van den Regent kwam men zelden toe; met hem in debat treden kon hoogstens in het hoofd van een zonderling of erger opkomen. Daar schuilen, gelijk de ervaring bij herhaling heeft geleerd, in die aartsvaderlijke verhouding tusschen Regent en bevolking ook allerlei gevaren; gevaren, waartegen het Europeesch bestuur bij herhaling heeft moeten optreden. Maar er zit in die verhoudingen óók een element, dat onder geen voorwaarde verloren mag gaan. Het aanzien, dat de Regent bij de bevolking geniet, vindt o.m. zijne uitdrukking in de cijfers der begrooting. Indien de millioenen voor leger en politie binnen redelijke grenzen blijven, dan is dat voor een niet gering deel aan die aartsvaderlijke verhouding te danken. Maar loopt dat prestige der Regenten nu metterdaad zooveel gevaar van ondermijning door het voorzitterschap van een Regentschapsraad? Ik geloof inderdaad dat er voor twijfel te dien aanzien niet veel grond is, al is er tot nu toe nog weinig van gebleken. Bij de eerste verkiezing zijn er geen uiterstlinkschen in de Regentschapsraden gekozen, maar dat wordt geleidelijk aan anders. Het gezag der priaji's moet omlaag, in de eerste plaats dat van den Regent. | |
[pagina 87]
| |
Dat is toch wel bijna een parool geworden! Zoo is althans het weloverwogen oordeel der nationalisten van de soort van P.N.I. en P.S.I. En wat beter middel ware er dan uit te denken dan den Regent in het aangezicht en in het openbaar te wederstaan! Zelfs als de criticus vormelijk blijft, zelfs als hij de adatgebruiken in acht neemt - wat heel waarschijnlijk, men denke aan de taalvormen!, wel niet het geval zal zijn - dan nog doet hij, door het feit der tegenspraak zelve aan den jegens den Regent verschuldigden eerbied te kort - tast zijn prestige aan en arbeidt dus vlijtig mee aan het slooperswerk, dat beoogt om de ‘ruggegraat’ van ons gezag te breken. Men mag hierbij ook niet uit het oog verliezen, dat de oudere regenten in het geheel niet geschoold zijn in het leiden van politiek getinte vergaderingen en dat hunne bedrevenheid in het debat tegenover een volksleider, die immers ‘meer waard is dan 100 priaji's’, in den regel wel niet groot zal zijn. Menige oude, in den dienst vergrijsde landsdienaar zal aan den avond van een zittingsdag wel eens heel erg ‘maloe’, en in het oog zijner onderhoorigen vernederd, huiswaarts keeren. Maar al vereenig ik mij nu geheel met dit telkens geopperd bezwaar, dan zou ik er toch nog geen veroordeeling van de bestuursorganisatie op durven baseeren. Daarvoor is het te eenvoudig te ondervangen. Men opene de mogelijkheid om de Regentschapsraden, naar het genoegen van den Regent, door een ander ambtenaar - b.v. den patih - te doen presideeren. En men zorge, dat die patih, in de moeilijke gevallen, zijn man kan staan. Natuurlijk is dit slechts | |
[pagina 88]
| |
als tijdelijke solutie bedoeld. Op den duur zullen alle Regenten zelf de koe bij de horens moeten vatten. Maar thans vergete men niet, dat wij met onze verbeterde opleiding voor inlandsche hoofden een 20-tal jaren te laat begonnen zijn. Die mogelijkheid van ondervanging bestaat stellig ook bij een deel der andere geopperde bezwaren en men zal goed doen daaraan volle aandacht te besteden. Met name heb ik daarbij positie en werkkring der Europeesche bestuursambtenaren op het oog. Het belang der inlandsche bevolking vordert, naast een goed inlandsch, vooralsnog niet minder een voortreffelijk ingericht Europeesch bestuur. Te goed kan dit nimmer zijn, maar het allerbeste is nauwelijks goed genoeg, vooral als het aantal ambtenaren en functiën op den duur geringer gaat worden. We hebben in den loop eener eeuw met de oude organisatie allerlei schokken, ook ernstige, kunnen opvangen. Daarop moet ook het nieuwe systeem berekend zijn. En als daarvoor enkele wijzigingen, zelfs ingrijpende wijzigingen, noodzakelijk worden geacht, dan behooren die m.i. zonder verwijl te worden aangebracht.
Het mag niet onverklaarbaar worden geacht, dat bij zooveel critiek en bij zoo algemeene afkeuring van het nieuwe stelsel, aarzeling is ontstaan met betrekking tot zijn verdere doorvoering. Al steunt het oordeel m.i. dan ook meer op vrees voor wat er uit voorkomen zal, dan op hetgeen reeds gebleken is, ook aan die eerste beweegreden mag men, | |
[pagina 89]
| |
als zij van bevoegde zijde in het geding wordt gebracht, geenszins reden van bestaan ontzeggen. Toch lijkt mij - vooropgesteld, dat men aan de voornaamste bezwaren tegemoet komt - het antwoord op de vraag, wat er nu verder gebeuren moet, niet zoo moeilijk te geven. Aan het naast elkaar laten bestaan van beide systemen: het nieuwe voor West-Java, het oude voor Midden- en Oost-Java, valt kwalijk te denken. Ook aan een gedeeltelijke doorvoering van de hervorming voor Midden- en Oost-Java, zooals klaarblijkelijk in de bedoeling van de door de Tweede Kamer der Staten-Generaal verworpen tweede motie-Joekes lag, zijn m.i. overwegende bezwaren verbonden. Heb ik, uit de altijd onvolledige telegrammenGa naar voetnoot1), de strekking dier motie goed begrepen, dan lag het in de bedoeling, dat met de instelling der Regentschapsraden zou worden doorgegaan, doch de instelling van Gouvernement en Provincie voorshands achterwege zou blijven. Nu lijkt mij dit al zeer onraadzaam. Regentschapsraad en Provincie zijn - tenzij in de bestaande organisatie vrij belangrijke wijzigingen werden aangebracht - onverbrekelijk aan elkaar verbonden. De jonge, onervaren Regentschapsraden vereischen voor het meerendeel nog zeer veel leiding en toezicht. En die beide kunnen niet zuiver ambtelijk zijn. Een college, dat binnen den politieken cirkel staat, laat zich | |
[pagina 90]
| |
nu eenmaal niet leiden en vooral niet scherp controleeren door een ambtenaar; en dan nog wel door een ambtenaar, die bij uitstek de uitdrukking is der Nederlandsche ‘overheersching’. Daarvoor is een ander soortgelijk college noodzakelijk. Buiten den Provincialen Raad met zijn Gedeputeerden is zulk een college echter niet aan te wijzen. De tegenwoordige Gewestelijke Raden zijn daar niet op ingericht. Contrôle van die zijde zou worden omgezet in contrôle door den Resident. En in die positie moet men het hoofd van gewestelijk bestuur, om licht te begrijpen redenen, niet brengen. En evenmin mag men experimenteeren met Regentschapsraden zonder behoorlijke leiding en contrôle. Maar als er dan geen Regentschapsraden gevoegelijk kunnen worden ingesteld zonder zulk eene contrôle en die contrôle alleen doeltreffend kan worden verkregen van uit den Provincialen Raad - door Gedeputeerden - dan kan men de bestuurshervorming ook niet splitsen. Regentschapsraad en Provincie hooren bijeen. Maar daar ook Gouvernement en Provincie niet gescheiden kunnen worden, moet de bestuurshervorming voor Midden- en Oost-Java derhalve òf in haar geheel worden doorgevoerd òf in het geheel niet. Zou het laatste gevoelen de overhand hebben, dan zou daaruit weer volgen, dat zij voor West-Java ongedaan zou moeten worden gemaakt, want beide stelsels op Java naast elkaar te laten bestaan, is m.i. uitgesloten. En voor de opheffing der Provincie West-Java zijn stellig geen zóó afdoende argumenten te mijner kennis gekomen, dat daaraan gedacht zou moeten worden. | |
[pagina 91]
| |
Immers, de bezwaren in de inlandsche sfeer ondervonden of geducht, zijn niet onoverkomelijk. De bedenkingen met betrekking tot ambtelijke positie en werkkring van het Europeesch bestuur kunnen m.i. voor een goed deel stellig ondervangen worden. Tegen de instelling der Provincie werden geen bezwaren ingebracht de moeite der vermelding waard. Men mocht dit deel der hervorming soms onbeteekenend vinden, maar men zei er geen kwaad van. Alles bijeengenomen kan ik derhalve tot geen andere conclusie komen, dan dat voor Java de regelmatige doorvoering der bestuurshervorming de meest gewenschte oplossing is. Slechts in één geval zou mijn eindoordeel anders moeten luiden. Indien de doorvoering der onderwerpelijke provinciale organisatie een beletsel zou zijn voor de instelling van een eilandressort Java met uitgebreide taak, zooals ik die hiervoor heb uiteengezet, dan acht ik eene behoorlijke fundeering van de staatkundige ontwikkeling van Indië van zooveel grooter gewicht dan alle andere overwegingen, dat ik om die reden mij zonder voorbehoud zou uitspreken voor een stopzetting van de bestuurshervorming en dus ook voor het weer ongedaan maken van wat op West-Java reeds is geschied. Maar zoodanig beletsel zie ik niet. Het eene sluit het andere m.i. niet uit en daarom zie ik geen reden, waarom ik niet zou blijven bij mijn oordeel, dat voor Java de aangewezen weg is om door te gaan met de uitvoering der bestuurshervorming, daarbij evenwel voortdurend rekening houdend met de | |
[pagina 92]
| |
eischen der practijk en de daarmee saamhangende noodig gebleken verbeteringen.
Geheel anders staat het met de bestuurshervorming voor Sumatra. Daar is nog niets geprejudicieerd; niets althans dat van werkelijke beteekenis is. Daar is het mogelijk om over te gaan tot de instelling van een eiland-ressort in den geest als door mij bepleit. Voor zoover ik zien kan, is dit zelfs vrij spoedig mogelijk. En daarom spreekt het haast van zelve, dat ik mij aansluit bij hen, die de voor Sumatra gedachte bestuursorganisatie niet doorgevoerd wenschen te zien. Immers een breed opgezet Gouvernement Sumatra, zooals ik dat hiervoor reeds in een enkelen trek aangaf, roept dadelijk geheel nieuwe aspecten in het leven. Ik zeg niet, dat in zulk een eiland-Gouvernement de ontworpen bestuursgouvernementen persé niet passen zouden; dat ook geen plaats zou zijn voor andere onderdeelen van het schema; maar ik zou dat alles in hoofdzaak willen overlaten aan het oordeel van het gecreëerde eiland-Gouvernement zelf. Er is dan niet alleen tijd voor nadere overweging, maar, als men het nieuwe Gouvernement Sumatra laat mede-beslissen, dan verkrijgt men, naast andere, ook nog dit voordeel, dat de brievenbus voor de klachten over de gedane keuze geplaatst kan worden in de eigen Sumatraansche woning. Aan dat niet-doorzetten van de voor Sumatra gekoesterde plannen schijnt mij geen enkel bezwaar te zijn verbonden. Maar dat niet-doorzetten moet dan tot gevolg hebben, wat ik voor mij het | |
[pagina 93]
| |
eenig goede acht, instelling van het eiland-ressort Sumatra.
Saamvattend hetgeen ik in dit hoofdstuk neerschreef. moet allereerst geconstateerd, dat de tijd van den autocratischen regeeringsvorm - want zoo moet men ons bestuursstelsel gedurende de 19de eeuw qualificeeren - voor Indië voorgoed voorbij is. Sinds ongeveer het vierde eener eeuw is èn bij ons èn bij een deel der inheemsche bevolking het besef levendig, dat de medewerking der ingezetenen bij hun eigen lotsbestemming kwalijk kan worden ontbeerd. Die beide feiten staan vast en zijn beslissend voor het karakter, dat onze koloniale Staatkunde der toekomst dragen zal. Hieromtrent bestaat dan ook geen verschil van meening. Dat verschil openbaart zich eerst als de vraag van het hoe aan de orde komt, als de weg moet worden aangewezen, waarlangs de staatkundige ontwikkeling van Indië zich dient te bewegen. In 1917 is te dien aanzien een keuze gedaan; in 1925 is men op dien weg een goed eind opgeschoten; in 1928 is een verdere stap in de sinds 11 jaar gevolgde richting in overweging. Met een haast, die in de geschiedenis van koloniale volken zonder voorbeeld is, werd de laatste jaren aan een bevolking, welker jongste generatie ternauwernood 10 jaar op beperkte schaal stelselmatig onderwijs had kunnen genieten, belangrijke invloed op het centrale Landsbestuur toegekend, terwijl ze nog niet geleerd had | |
[pagina 94]
| |
hare huishoudelijke belangen in kleineren kring te behartigen. Die invloed werd bovendien toegekend in een aan het wezen der bevolking vreemden vorm, door het in het leven roepen van een Westersch-democratische instelling, in aard en apparatuur aan een volledig Parlement gelijk, zonder nochtans, door den aard der verhoudingen, de wezenlijke kenmerken daarvan te bezitten, en zonder dat eene hechte organisatie van inlandsche rechtsgemeenschappen als tegenwicht aanwezig was. Die innerlijke tegenstrijdigheid moet in toenemende mate voeren tot een gevoel van onbevredigdheid, dat door geen enkele concessie kan worden opgeheven, behalve dan door die ééne, die in de sfeer der centrale landsregeering niet kan worden toegekend: de macht n.l. om zelf het bewind over te nemen. Tegenover die in 1917 ingeslagen richting is dezerzijds een staatkundige constructie bepleit geworden, die haar grondslag vond in de eigenaardige samenstelling der Indische maatschappij en die rekening hield zoowel met de staatkundige capaciteiten als met de staatkundige behoeften dier maatschappij. De ervaring der laatste jaren, en meer nog de gang van zaken in het algemeen, hebben de bezwaren, die destijds werden geopperd, als feiten aan het licht gebracht. Daarom is thans, nu opnieuw een wijziging der Staatsregeling voorgesteld is, de vraag zoo gewichtig, of we moeten doorgaan op den sinds 1917 ingeslagen weg of niet. Ik voor mij heb die vraag, ook in dit geschrift en | |
[pagina 95]
| |
met dieper overtuiging dan ooit, ontkennend beantwoord. En ik schroom niet er aan toe te voegen, dat ook de scherpste politieke strijd er niet van mag terughouden om terugkeer van den dwaalweg te bepleiten en te trachten Indië's staatkundige ontwikkeling alsnog in de juiste banen te leiden; om de architectuur van het staatkundig gebouw, dat wij aan Indië schenken, opnieuw aan een ernstig onderzoek te onderwerpen. Want al mag, om het gewicht der zaak, zelfs scherpe politieke strijd niet worden geschuwd, deze mag, juist terwille van de overheerschende beteekenis van het onderwerp, voor Nederland en Indië beide, toch alleen intreden, indien blijkt dat, óók bij veelzijdige voorlichting, overeenstemming tusschen de staatkundige partijen in Nederland niet te verkrijgen is. De behandeling van het aanhangige voorstel tot wijziging van de samenstelling van den huidigen Volksraad, biedt eene ongezochte gelegenheid om te onderzoeken, of een zoodanige overeenstemming te verkrijgen is. Voor allerlei zaken, soms ook voor zeer futiele, pleegt men ten onzent Staatscommissies in te stellen. Voor een onderwerp, dat zoo uitermate belangrijk is; dat de grondslag vormt voor den groei van een wereldrijk; dat beslissend is voor het oordeel, dat de historie vellen zal over onze bevoegdheid als opvoeder van 50 millioen Aziaten; waarmee het lot van het eigen land en het heil van Indië op het nauwst verbonden zijn; voor zulk een onderwerp verlaat men zich op het toeval, vertrouwt men zich uitsluitend toe | |
[pagina 96]
| |
aan den man, aan wien op een gegeven oogenblik de zorg voor de Indische zaken is toevertrouwd. En nu doet men de nagedachtenis van den heer Pleyte waarlijk in geen enkel opzicht tekort, wanneer men in hem niet den ‘ziener’ erkent, die, dóór de decenniën heen, in de verre toekomst schouwde. En men degradeert ook in het heden niemand, wanneer men van oordeel is, dat bij de regeling van zulke gewichtige aangelegenheden de wijsheid van meer dan één of twee menschen nuttig geacht wordt. Ook heeft Engeland niet geschroomd deze waarheid te erkennen, toen het de commissie-Simon uitzond met een ongeveer gelijk doel als waarvoor ik eene Staatscommissie wenschelijk acht; een Staatscommissie echter, waarin Nederland en Indië op voet van pariteit vertegenwoordigd zouden moeten zijn en in het Indisch deel aan de rechten der inheemschen de volle maat moet worden toegemeten. De taak van zulk een commissie is zeker niet eenvoudig. Ze zal de grondlijnen moeten aangeven voor Indië's geleidelijke staatkundige ontwikkeling. Daarvoor is noodig, dat zij uitgaat van de realiteit der dingen, van de toestanden zooals ze werkelijk zijn. Aan visie op de toekomst zal het haar niet mogen ontbreken. ‘En toute chose il faut considérer la fin’ geldt zeker niet het minst van staatkundige concepties. Hare taak zal nog worden verzwaard door de omstandigheid, dat zij geen completen nieuwbouw te ontwerpen heeft, doch rekening heeft te houden met het | |
[pagina 97]
| |
bestaande en met de aanpassing van het nieuwe aan dat bestaande. Voorts zal ook aan het tempo, waarin de verschillende hervormingen tot stand zullen dienen te komen, aandacht geschonken behooren te worden. Bouwen op een verkeerd fundament is af te keuren, maar z.g. ‘revolutiebouw’ op een goed fundament deugt evenmin. Eindelijk zal zij hebben na te gaan, of de bestaande wettelijke verhouding tusschen Kroon en Indische Regeering met voldoende duidelijkheid is omschreven en of niet een scherper onderscheiding behoort te worden gemaakt tusschen internationale belangen en algemeene belangen van het Koninkrijk eenerzijds en de inwendige aangelegenheden van Indië aan den anderen kant. Die taak van zulk een commissie zal dus omvangrijk zijn en tevens ingewikkeld. Dat komt, omdat het onderwerp zoo moeilijk is, omdat men Westersch-politieke vormen op een Oostersch land met zeer uiteenloopende toestanden op elk gebied moet gaan toepassen. Maar juist omdat het zoo moeilijk is, is de gebrekkige dilettantenmanier, waarop deze uiterst gewichtige aangelegenheid ten onzent behandeld is geworden, te veroordeelen. Juist daarom is deugdelijker voorbereiding noodig. Het kan nog; nu nog. Ondanks de fouten, die begaan zijn. Daarom behoort er dan ook thans een nieuw bestek te worden uitgezet, waarop men eenigen tijd rustig kan blijven voort varen. |
|