Koloniale vraagstukken van heden en morgen
(1928)–H. Colijn– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |||||||||||||
Hoofdstuk I.
| |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
Het is de tragiek van elke oprechte koloniale politiek, dat zij de krachten, die zich, op een gegeven moment van het stadium van ontwikkeling, tegen den kolonialen voogd keeren, òf zelf in het leven roept òf althans tot klaarder bewustzijn brengt. Zoo heeft ook ons koloniaal streven, met name door onze technisch voortreffelijke onderwijsverzorging, er veel toe bijgedragen, dat er krachten gewekt zijn, die zich thans vijandig tegenover den Nederlandschen invloed stellen. Uit het oog mag daarbij niet worden verloren, dat al sinds een halve eeuw de verhoudingen bezig waren zich geleidelijk te wijzigen. Sinds 1870 had Indië opgehouden in een vergeten uithoek van de wereld te liggen, het was binnen den lichtcirkel komen te liggen. Het maakte deel uit van datzelfde Azië, dat tegen het einde der vorige eeuw uit een doodsslaap scheen te ontwaken. Japanners en Chineezen gingen in 1894 met elkaar oorlog voeren, alsof het Europeanen waren. Filippino's bevochten in de negentiger jaren de Spanjaarden niet zonder succes en gaven na 1898 zelfs den Amerikanen nog handen vol werk. In den Boxeropstand van 1900 toonde China aan een vereenigd Europa de tanden en maar weinige jaren later werd de Russische beer met gebroken ledematen ter aarde geslagen door den op het oog nog maar onaanzienlijken Japanner. En tien jaren later moesten Aziatische troepen naar Europeesche slagvelden worden overgebracht om daar aanschouwelijk te worden onderwezen in de theorie van het overwicht van het Westen over het Oosten. Toen, in de tweede helft der 18e eeuw, de Britsche | |||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||
koloniën in Amerika tegen het moederland in opstand kwamen, maakte de toenmalige Fransche Minister van Buitenlandsche Zaken, Comte de Vergennes, de opmerking: het is ons belang, dat deze oorlog niet te spoedig eindigt. Hetzelfde konden heethoofdige Aziaten zeggen van den jongsten wereldoorlog. En zoo zij het al niet gezegd hebben, gedacht hebben velen het zeker. Elke dag langer bracht vermindering van Europa's kracht en nieuw verlies van prestige. En zelfs toen de vrede weer in het land kwam, kon men niet nalaten opnieuw te blunderen. Door den eisch te stellen, dat China de exterritoriale rechten der Duitschers zou te niet doen, was het slechts een pure kwestie van tijd geworden, dat deze wissel ook aan de andere Europeesche mogendheden zou worden gepresenteerd, terwijl het niet-honoreeren er van uitgesloten was. Natuurlijk al was er in Indië geen onderwijs geweest, technisch zoo voortreffelijk als het onze, dan nog zouden gebeurtenissen, als we hier aanstippen, aan ons Indië niet onbemerkt zijn voorbijgegaan. De zeer landelijke rust van onze Oost behoorde voortaan voor goed tot het verleden. Maar nog altijd bleef de inlandsche maatschappij cultureel, economisch en technisch een vrij primitieve maatschappij. En in die primitieve maatschappij werd nu door ons onderwijs een geheel anders georiënteerd cultureel leven als het ware ingeperst. Niet over de geheele linie, maar hier en daar, en alles bijeengenomen slechts een uiterst dunne laag der bevolking bereikend. Maar zij, die daartoe behoorden, werden dan ook in een voor hen vol- | |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
komen onwerkelijke wereld binnengeleid, waar van de eeuwenoude eigen volksinstincten geen spoor te bekennen was, waar de leerlingen van de eigen volkspsyche veeleer vervreemd werden dan dat zij haar beter leerden verstaan. Aldus gingen bij deze personen, juist dóór ons onderwijs, waarden van groote beteekenis verloren, zonder dat er iets wezenlijks voor in de plaats ontvangen werd. Want al ontvingen zij een dosis aan het Westen ontleende parate kennis, aan den wortel, waaruit onze geheele Westersche beschaving opkwam, bleven zij - althans voor zoover dat onderwijs van rationalistischen aard was - volstrekt vreemd. Terwijl de abiturienten vooral van middelbare en hoogere onderwijsinstellingen buiten hun eigen zeer wortelvaste omgeving kwamen te staan, ontvingen zij van het Westen juist niet datgene, wat er ben voor had kunnen behoeden tot wortelloozen te worden. Lag in dit alles ongetwijfeld op zichzelf reeds een gevaar voor een rustige ontwikkeling van den gang van zaken in Indië, dit werd nog belangrijk vergroot door den zeer snellen groei van het Europeesche onderwijs aan Inlanders. Daarmede werden, om de geliefde terminologie hier over te nemen, wel een groot aantal Inlanders ‘opgeheven’, maar er werd volstrekt onvoldoende gerekend met het absorptie-vermogen der Indische samenleving, om maar niet te gewagen van dat der inlandsche maatschappij. Natuurlijk had men allereerst behooren te letten op de vraag, of de ontwikkelde Inlander in zijn eigen saamleving geabsorbeerd kon worden. Want of men | |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
nu al enkele duizenden onderwezen Inlanders in andere omgeving aan werk kan helpen, daarmee is de inlandsche maatschappij als geheel niet gebaat, evenmin als de Nederlandsche natie er door gebaat zou worden, indien haar gestudeerde zonen onder het eigen volk geen emplooi zouden kunnen vinden. Maar die vraag heeft men al zoo lang uit het oog verloren, dat ik haar ruimer stel en van de Indische samenleving spreek en daaronder dan alle daar arbeidende volksgroepen versta. Al komt de ontwikkeling der weinigen dan ook aan de 50 millioen niet rechtstreeks ten goede, het probleem hoe die ‘ontwikkelden’ zelf aan arbeid zullen komen wordt, door het ruimer stellen der vraag, iets eenvoudiger. Het wordt er echter ook dan niet door opgelost. Want al kunnen in den Staatsdienst en bij de grootere bedrijven een zeker aantal beter geschoolde Inlanders emplooi vinden, onbeperkt is die gelegenheid allerminst. En de oplevering van z.g. intellectueelen is zóó snel in zijn werk gegaan, dat reeds nu het aanbod de vraag overtreft. Zeer merkbaar is dit, naar mij op afdoende wijze bleek, reeds op Ambon en in de Minahassa. Daar was men met het onderwijs de rest van Indië ver vooruit en is het land met Hollandsch onderwijs overvoerd. Voorheen, toen elders in Indië het onderwijspeil nog lager lag, leverde dit geen bezwaren op; want, door uitzwerming naar andere deelen van den Archipel, vond men wat thuis niet te vinden was. Nu evenwel ook op Java en elders de opleidingsgelegenheid zoozeer toenam, | |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
nam voor Amboneezen en Minahassers die uitzwermingsmogelijkheid in gelijke mate af en vertoont zich het verschijnsel, dat leerlingen van Hollandsche scholen - ja zelfs bij leerlingen van M.U.L.O. scholen kwam dit voor - in de kampongs terugvloeien en daar, volkomen uit het lood geslagen, door een schoolsche ontwikkeling, die bij dat milieu niet past, op gemakkelijke wijze ten prooi worden aan propaganda van allerlei - ook van gevaarlijke - strekking. Snel, zeer snel nadert het tijdstip, dat dit verschijnsel ook op Java en elders voor ieder zichtbaar worden zal, zoo dit al niet reeds het geval is. Men geve zich dan ook duchtig rekenschap van het feit, dat de Indische maatschappij - d.i. de Indische samenleving met inbegrip van de Westersche elementen - buiten staat kan geraken om te absorbeeren in hetzelfde tempo als er door de scholen leerlingen opgeleverd worden, ook al houdt men rekening met de omstandigheid, dat de Europeeche landbouwindustrie nog niet altijd genoegzaam inziet, dat zij dikwerf met vrucht meer gebruik zou kunnen maken van inheemsche elementen. Waar ik niet beoog een verhandeling over de Indische onderwijspolitiek te leveren en waar het mij alleen te doen is om achtergrond en voedingsbodem van de Indische beweging zeer in het kort te schetsen, moet ik het bij deze weinige regelen laten. Maar ik veroorloof mij toch uitdrukking te geven aan mijne voldoening, dat deze aangelegenheid blijkbaar de volle aandacht der Indische Regeering heeft en dat zij evenzeer doordrongen is van het besef, dat ook tegen het gevaar van dena- | |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
tionalisatie, in den zin van vervreemding van eigen cultuur, moet worden gewaakt. Het onderwijs moet voor een langen tijd niet zoozeer gericht worden op de vorming van enkele duizenden intellectueelen - die zijn er voorshands waarschijnlijk al meer dan er een behoorlijk emplooi kunnen vinden - maar moet zich thans weer, als vroeger, nagenoeg uitsluitend aanpassen aan de behoeften der nog zoo eenvoudige inheemsche samenleving en zich vooral concentreeten op eene economische opheffing dezer laatste, met behoud van eigen nationaal leven. Het is een regel van en voor alle tijden, dat politieke zelfstandigheid slechts bestaanbaar is waar economische zelfstandigheid bestaat. Deze laatste moet dus aan de eerste voorafgaan. Het omgekeerde is een volstrekte onmogelijkheid. Maar dan is daarmee onze taak als koloniale opvoeder toch ook duidelijk aangewezen. En dan kan een onderwijspolitiek, die tot gevolg heeft, dat zelfs de geheele Indische samenleving de beter onderwezenen niet absorbeeren kan, onmogelijk goed zijn. De eenige juiste politiek is deze, welke er vooral, d.i. in de allereerste plaats, op gericht is den onderwezen Inlander te zien in het kader van, en als deel zijner eigen, d.i. de inlandsche, maatschappij. Hij moet in die eigen samenleving geabsorbeerd kunnen worden. Alleen dan helpt hij die maatschappij mee omboog trekken. Wat wij nu doen - ik acht het nuttig om dit maar onomwonden te zeggen - is ontbindend werken, zelf de brandstof aandragen, die straks door anderen zal worden ontstoken. Wat wij nu doen is in menig opzicht het gezag der | |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
inlandsche hoofden en van adatinstellingen, die nog langen tijd niet gemist kunnen worden, ondermijnen. Wat wij nu doen is het veld effenen voor politieke demagogen, opdat hun voet zich straks aan geen steen stooten moge. Maar wat wij behooren te doen, allereerst in het belang der inheemsche maatschappij zelve, is er zorg voor dragen, dat de inlandsche samenleving als geheel meet ontwikkeld, economisch sterker worde; meer spankracht en meer absorptievermogen verkrijge. Eerst als dat bewerkt is, kan men weer met vrucht verder gaan in de richting, die de laatste jaren gevolgd is geworden.
Inmiddels hebben wij nu reeds eenige jaren te rekenen met het feit, dat er onder de 50 millioen inlanders enkele duizenden personen zijn, die zich geplaatst vinden in een toestand, dat zij een rol te vervullen hebben, die ver uitgaat buiten hunne eigenlijke beteekenis. Die rol is hun als het ware door ons opgedrongen geworden. Onze diepe vereering voor de liberale democratie uit de 19e eeuw heeft er ons toe gebracht Indië te zegenen met Westersch-politieke vormen, die er van huis uit wel niet thuis hooren, maar die we, toen ze er geïntroduceerd werden, toch bijna allen met open mond, doch overigens eerbiedig, aangegaapt hebben. Die Westersch-politieke vormen hebben aan de inlandsche samenleving een sterke ontwikkeling van de Pers geschonken, maar ook geleid tot partijwezen, vereenigingsleven, publieke actie, propaganda en...... politieke agitatie. Deze laatste functie viel van nature toe aan de groep | |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
van Europeesch-onderwezen Inlanders, met uitzondering van die priaji's, welke in het zuivere bestuursverband opgenomen werden. En op deze uitzondering van algemeen karakter zijn dan weer enkele bijzondere uitzonderingen denkbaar. Maar eenmaal in dat vaarwater verzeild, was het duidelijk, waarop dit in toenemende mate moest uitloopen. Gedeeltelijk stellig buiten hun schuld kwamen deze Europeesch-onderwezenen weldra in een geheel onnatuurlijke positie te staan. Hun meening, hun woord werd veelal geacht de gevoelens der inlandsche maatschappij weer te geven, ofschoon ze zelf niet meer midden in die samenleving stonden en op de grenslijn er van waren terecht gekomen. Maar naarmate anderen aannamen, dat zij de tolken der inlandsche maatschappij waren, naar deze zelfde mate moesten zij er naar streven, dat die illusie niet te zeer met de werkelijkheid in strijd kwam en noopte dit als een vanzelfsheid tot intensieve bewerking der gevoelens van de massa, die - dit moet er aan worden toegevoegd - niet geheel gebleven is buiten den invloed van Westersche ideeën en daarom niet meer in die mate aan de oude adatinstellingen verkleefd is, als 25 jaar geleden nog het geval was. Zoo vormden we eerst een groep van mannen, die tot politieke agitatie als het ware voorbeschikt waren en riepen daarna de voorwaarden in het leven, waaronder vruchtbaar arbeiden voor hen mogelijk werd gemaakt. Al zit in dit alles een goed stuk tragiek, men neme het toch ook weer niet te tragisch op. Het is tot een bepaalden graad onvermijdelijk; het zijn de weeën van | |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
het groote experiment, dat gelegen is in de aanraking van het Westen met het Oosten. Alle menschelijke wijsheid is niet in staat deze dingen geheel te voorkomen. Het hoogste, dat men verwachten kan, is, door helder inzicht in de nuchtere werkelijkheid der dingen, de grootste fouten te vermijden, de minst schadelijke vormen voor het ontwikkelingsproces te ontdekken.
Het begin van het inlandsche vereenigingsleven ligt nauwelijks 20 jaar achter ons. In Mei 1908 werd door de leerlingen van de dokterdjawaschool te Weltevreden de Vereeniging Boedi Oetomo (B.O.) (het schoone streven) opgericht en al spoedig daarna sloten leerlingen van andere scholen als afdeelingen zich daarbij aan. Toen de vereeniging aan het eind van 1909 rechtspersoonlijkheid verkregen had, telde zij 10.000 leden, verspreid over 40 afdeelingen, waarvan 3 in de toen nog Buitenbezittingen genoemde Buitengewesten. Uitsluitend cultureele en sociale actie kenmerkte de eerste periode van het bestaan van Boedi Oetomo, welke eerste periode echter reeds vrij spoedig afgesloten werd. In het jaar 1912 toch werd n.l. ook een volksvereeniging in het leven geroepen - de Sarekat Islam - waarin voornamelijk niet-ambtelijke elementen werden opgenomen. Het karakter dezer vereeniging was van meet af eenigszins twijfelachtig. Wel heette ze geconcipieerd voor commercieele doeleinden, maar het politieke streven kon niet lang verborgen blijven en reeds in 1916 is | |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
spoedig zelfbestuur van Indië - in 1917 zelfstandig - het doelwit geworden van de Sarekat Islam. De opkomst van de S.I. als politieke corporatie bracht ook een zwenking van B.O. mede. Ook deze laatste vereeniging betrad weldra het politieke terrein en zoo kan men zeggen, dat het inlandsche verenigingsleven de laatste 10 jaren nagenoeg uitsluitend - de voornaamste uitzondering vermeld ik straks - zich langs politieke banen bewoog. Het ligt niet in mijn voornemen hier een schets te geven van het verloop van al deze bewegingen en acties. Wie daarvan iets meer wil weten, moge ik verwijzen naar het IIIe deel van den 2den druk der Encyclopaedic van Ned.-Indië. met de later verschenen Aanvullingen. Ik vermeld hier slechts de voornaamste organisaties, die op dit oogenblik, vooral op politiek terrein, actie aan den dag leggen. Boedi Oetomo bestaat nog en kenmerkt zich vooral door besluiteloosheid. Nu eens loyaal, dan weer neiging vertoonend met revolutionair gezinde elementen mee te gaan, is moeilijk te zeggen naar welken kant de schaal zou doorslaan, als er eens werkelijk gekozen moest worden. Feit is, dat in den boezem der vereeniging non-coöperatie reeds bepleit is geworden (1923 en 1926) en een meerderheid verwerven kon. Aan den anderen kant bleek echter, dat men zich wèl afzijdig kon houden van die politiek, waarbij men met de Regeering moet saamwerken, doch daarom nog niet afziet van alle politiek. Althans op het laatste congres van B.O. (1927) werd besloten, dat de vereeniging zou toetreden tot een federatie van nationalistische vereeni- | |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
gingen op den grondslag van een groot-Indonesisch onafhankelijkheidsdenkbeeld. Van deze federatie is de Perserikatan Nasional Indonesia (P.N.I.) de spil en deze vereeniging is weer geheel geïnspireerd op de Indonesische vereeniging (P.I.) te 's-Gravenhage, waarvan de welbekende Mohamad Hatta voorzitter is. Boedi Oetomo is daardoor, zij het met een langen ketting, voorshands aan de revolutionair-gezinde nationalistische beweging verbonden geworden.
De Partij Sarekat Islam (P.S.I.) is na allerlei fasen doorloopen te hebben, o.a. na ook een Pan-Islamitische actie te hebben gevoerd, ten slotte een vereeniging geworden, die zich wijdt aan de Nationaal-Indonesische bewegingen. Hoe dit te verstaan zij kan o.m. worden afgeleid uit het feit, dat op het voorlaatste congres der partij het besluit genomen werd zich schriftelijk in verbinding te stellen en te correspondeeren met de Liga gegen Kolonialgreuel und UnterdrückungGa naar voetnoot1). En kan voorts ook hieruit worden afgeleid, dat eenige plaatselijke leiders der vereeniging wegens excessen in woord en daad gearresteerd moesten worden. Eenige vrees is door dit laatste blijkbaar wel gewekt, want daarna achtte de voorzitter van de P.S.I. - de bekende Tjokroaminoto - het nuttig in het openbaar te ontkennen, dat de P.S.I. op gewelddadige omverwerping van het gezag aanstuurde. Slechts beoogde men een Aziatische eenheid en verwerping van het Westersch imperialisme. | |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
Ook op een wereld-Islam-eenheid als middel tot bevordering van die Aziatische eenheid, wordt het oog gericht gehouden. De P.S.I.-voorzitter zal het met die verklaringen ongetwijfeld goed bedoelen. Wat echter niets verandert aan het feit, dat de P.S.I. opgezet is als eene volstrekt revolutionaire vereeniging. Die het evenwel den allerlaatsten tijd niet al te best maakt. Eerstens is er geldgebrek, wat overal een beletsel is voor ijverige propaganda en op Java in het bijzonder. Ten tweede bestrijkt de niet-politieke vereeniging Mohammadijah een deel van het terrein, waarop de P.S.I. werkzaam placht te zijn of voorgaf werkzaam te willen zijn. Ten derde werken de vereeniging van conservatieve Islamietische wetgeleerden (Nahdatoel Oelama), en de orthodoxe kiajis afzonderlijk, de vrijzinnig-revolutionaire P.S.I. bestendig tegen. En zoo kon het gebeuren, dat het in Januari 1928 te Djocja gehouden P.S.I.-congres voor de revolutionair gezinde geesten tot een ernstige teleurstelling werd. Tjokroaminoto had het toch aangedurfd een vertaling van den Koran in het Maleisch - van welks debiet hij groote financieele verwachtingen koesterde - ter goedkeuring aan het congres aan te bieden! Doch probeer het op onze Veluwe maar eens van de kerkeraden gedaan te krijgen, dat de Leidsche vertaling der Heilige Schrift op den kansel wordt gebracht! Al is dus de gezindheid der leiders niet twijfelachtig - nl. beslist revolutionair - wat de P.S.I. metterdaad | |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
beteekenen zal, valt, na dit laatste congres, nog niet met volstrekte zekerheid te voorspellen. Op het oogenblik schijnt de geheele P.S.I.-beweging in het zand verloopen, maar de vereeniging heeft nog altijd een groot aantal leden, al is dit den laatsten tijd ook sterk verminderd. En het is op dat massale ledental van de P.S.I., dat de P.N.I. het begeerig oog heeft geslagen. Krijgt zij die achter zich, dan heeft men met één groote revolutionaire vereeniging te doen.
Mohammadijah is oorspronkelijk als een zustervereniging van de P.S.I. te beschouwen, doch gaat thans geheel haar eigen weg. Zij beweegt zich voornamelijk op het terrein van onderwijs, geneeskundige verpleging en armenzorg en staat voorshands buiten elke politieke actie. Een begaafd Inlandsch volksleider karakteriseerde hare leden als Protestantsche Mohamedanen, omdat zij de gewijde Arabische taal hebben laten schieten, den Koran in de landstaal willen lezen en daarin ook hunne gebeden willen zeggen. Toch is het wellicht juister te zeggen, dat Mohammadijah op modernistischen grondslag staat. Zij heeft zich toch aangesloten bij de beweging, die er naar streeft de eenheid van alle Mohamedanen te bevorderen, ten einde den Islam uit zijne positie van ondergeschiktheid aan het Westen op te heffen tot gelijkwaardigheid er mee. In haar kring schijnt men dan ook nog al te letten op wat er in Angora geschiedt. Voor zooveel men op Java van een middenstand spreken kan, vindt Mohammadijah hare leden vooral onder die bevolkingsgroep, dus onder hen die | |||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||
overal ter wereld het minst vatbaar blijken voor werkelijke revolutionaire actie. Toch zijn ook hier mogelijkheden van verwarring niet geheel afwezig. De orthodoxe kiajis verzetten zich ook tegen het streven van Mohammadijah, dat zij met het Wahhabietendom vereenzelvigen. Oude theologische controversen doen zich hier gelden en mogen niet geheel aan onze aandacht ontsnappen, terwijl het overigens nog te bezien staat, of de leerlingen van de door Mohammadijah opgerichte scholen zich op den duur zullen kunnen vrij houden van de revolutionair-nationalistische stroomingen.
Was Boedi Oetomo tot 1923 het eenige forum voor het Inlandsche intellect, daarna komen andere organisaties van intellectueelen de aandacht vragen. Men was in 1923 van oordeel, dat van B.O. geen voldoende kracht voor de nationale zaak uitging en men wenschte daarom over te gaan tot de vorming van een bond van intellectueelen; van hen die, door afkomst of ontwikkeling, tot de leiding van het volk bestemd waren. Van dien bond kwam niets. Doch in 1923 kwam het wel tot de oprichting van z.g. studieclubs. Deze studieclubs zijn bedoeld als verzamelpunt voor alle Inlandsche politieke partijen, die op den bodem staan van de groot-indonesische gedachte. De eerste van die clubs kwam tot stand te Soerabaja, waar Dr. Soetomo er de stuwende kracht van uitmaakt. Een andere, tot de meest vooraanstaande behoorende is de Algemeene Studieclub te Bandoeng (A.S.C.) en voorts die te Solo onder leiding van Mr. Singgih. | |||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||
Deze vereenigingen zijn het product van nationalisten en, waar zij vele leden tellen die vroeger lid zijn geweest van de P(erhimpoenan) I(ndonesia) te 's-Gravenhage, behoeft het niet te verwonderen, dat een sterk nationalistisch sentiment richting geeft aan hunne politieke actie. Vooral in de A.S.C. te Bandoeng zijn verschillende ultra-nationalistische academici, voor het meerendeel oud-leden en -bestuursleden van de P.I. te 's-Gravenhage, saamgekomen en deze club neemt dan ook een pertinent afwijzend standpunt in ten aanzien van de vraag: samenwerking met de Regeering of niet. In dat opzicht deelt zij geheel het gevoelen van de P.S.I. Niet ten onrechte trekt de A.S.C. te Bandoeng sterk de aandacht. Zij toch was het, die in Juli 1927 de P.N.I. (Perserikatan Nasional Indonesia) in het leven riep, de organisatie die voor het heden volle aandacht vraagt. De P.N.I. wenscht hare politieke belangen niet te beperken tot de grenzen van Indië, waar beschouwt het Indonesisch vraagstuk als een onderdeel van het Aziatische. Ook hier dus overeenstemming met de P.S.I. De leider der A.S.C. Bandoeng, Ir. Soekarno, bepleitte zelfs aansluiting bij de Chineesche beweging. Op een vraag van Dr. Tjipto. bij gelegenheid eener propaganda-vergadering. tot welke van de 3 bestaande stroomingen - de Pan-Aziatische, de Pan-Islamietische of de Communistische - het volk ten laatste zijn toevlucht nemen zal, gaf Soekarno als zijn oordeel te kennen, dat de eindstrijd een rassenstrijd zijn zal, een strijd tusschen de blanken en de Aziaten. En op een uitnoodiging tot bijwoning van het Pan | |||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||
Pacific Labour Congres te Canton werd geantwoord, dat men overtuigd was van de behoefte zoowel als van de noodzaak om nationale problemen gezamenlijk tot oplossing te brengen; en dat de A.S.C. Bandoeng zich zelf beschouwde als een vooruitgeschoven post in den Stillen Oceaan ten behoeve van den nationalen strijd en het welzijn der arbeiderspartij in het geheele gebied van den Pacific. De bestuursleden van de A.S.C. Bandoeng zijn tevens de leidende personen in de door haarzelf in het leven geroepen P.N.I. en daarmee alleen is het karakter dezer laatste reeds voldoende geteekend. Losmaking van den band tusschen Nederland en Indië langs den weg van non-coöperatie is het duidelijk uitgesproken doel der vereeniging. Afkeer van wat de vreemdelingen - ook Nederland - in Indië brachten wordt stelselmatig aangekweekt en de glorie der nationale periode, die met de komst der Europeanen een einde nam, even stelselmatig opgeschroefd. De propaganda voor dat alles wordt met geestdrift gevoerd en vooral op de jeugd wordt met kracht ingewerkt.
Tot nog toe vermeldde ik de voornaamste op zichzelf staande vereenigingen en hare doeleinden. Thans nog een kort woord over de federatieve saamwerking er van. Nauwelijks had de oprichting der P.N.I. - evenbeeld van de in Holland werkzame P.I. van Mohammad Hatta - haar beslag gekregen (Juli 1927), of | |||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||
tusschen de P.N.I. en de P.S.I. werd overleg gepleegd omtrent de vorming eener federatie, waarvan de P.N.I. de spil zou uitmaken. Reeds in December 1927 kwam dientengevolge te Bandoeng tot stand de Permoefakatan Perhimpoenan-Perbimpoenan Kebangsaän Indonesia (P.P.P.K.I.) welke langademige naam beteekent: overeenstemming van vereenigingen van het Indonesische volk. Leiders dezer federatie zijn: Ir. Soekarno (P.N.I.) en Dr. Soekiman (P.S.I.), terwijl aangesloten zijn de reeds genoemde P.N.I. en P.S.I. benevens Boedi Oetomo, Pasoendan, de verschillende studieclubs, de Sarekat Soematra en de Kaum Betawi. Alles werkt voorts naar het plan van de in Nederland gevestigde Indonesische vereeniging, waarvan Mohammad Hatta de algemeen erkende leidsman is.
Met de bovenstaande beknopte schets is de stand van het huidige Inlandsche vereenigingsleven voor mijn doel voldoende uiteengezet. Er blijkt uit dat, met uitzondering, voorshands en wellicht, van Mohammadijah, deze vereenigingen alle een uitgesproken nationalistisch karakter dragen en dat bij de leidende figuren (Soekarno e.a.) dit nationale streven in de practijk vooral bestaat in afkeer van den Westerschen, ook den Nederlandschen, invloed in Indië en sympathie met elke actie - revolutionair of niet - die zich tegen dien invloed keert. Daarom behoeft ten slotte de communistische actie van einde 1926 en begin 1927 ook geen verwondering meer te baren. | |||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||
Ik acht het niet juist van een zelfstandige communistische beweging in Indië te spreken. Natuurlijk is mij het optreden van Sneevliet, Brandsteder, Bergsma, Coster, Hartogh, van den nu genezen Baars e.a., niet onbekend en ook weet ik af van het bestaan der Perserikatan Kommunist di India (P.K.I.) als sectie van de Komintern. Maar de beteekenis ook van deze laatste heeft vooral gelegen in het stichten van verwarring bij anderen en in het daarna gebruik maken van die verwarring. Of, om het anders te zeggen: Zonder al die nationalistische vereenigingen als voedingsbodem zou het communisme niets, hoegenaamd niets te beteekenen hebben. Wanneer Tan Malakka zijn geschrift in het licht geeft: Naar de republiek Indonesia (gedrukt te Canton April 1925, herdrukt te Tokio December 1925) dan vindt hij zijn lezers onder de leden der nationalistische vereenigingen. Hij behoeft zelf eigenlijk niets te doen, niets bepaald actiefs; anderen hebben reeds te voren er voor gezorgd, dat er duizenden belangstellende lezers zijn. Hij, en met hem alle andere communisten, zijn nationalist met de nationalisten, zooals zij Mohamedaan zijn met de Mohamedanen. In een ander werkje zegt hij immers, dat het voor de uitbreiding van het communisme noodzakelijk is, dat men voor den schijn gelooft aan de reinheid en de verhevenheid van den godsdienst. Daarom, als het nuttig mocht blijken, ook Christen met de Christenen! Dit alles dient men scherp in het oog te houden als | |||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||
men de plaats van het communisme in de Indische beweging bepalen wil. Het is op zichzelf als richting, als beweging, voor Indië van uiterst geringe beteekenis. Maar het werkt als stimulans op andere bewegingen en maakt die andere van tijd tot tijd even gevaarlijk, alsof men met een machtige communistische actie te maken had. Het lijkt mij, in verband met dien toestand, dan ook bepaald onjuist gezien om een scheiding te maken tusschen communistische en ultra-nationalistische propaganda. Met een vrijwel gelijke doelstelling beschikken de communisten wellicht over wat grooteren durf, maar voor het overige zie ik tusschen het optreden der communisten en dat van vereenigingen als P.N.I. en P.S.I. practisch geen verschil. Het wil er bij mij voorts ook niet in, dat niet zeer vele personen onder de nationalisten van de beraamde aanslagen destijds min of meer op de hoogte zijn geweest. Immers, onder de gewone inlanders was dat reeds het geval. Huisbedienden, die nacht aan nacht doorbrachten op het erf waar zij dienden, vertoefden - toevallig! - juist den nacht bestemd voor de actie te Weltevreden buiten het erf in den kampong. Die hebben den afloop eens willen zien van uit een veilige plaats! Ik ben overtuigd, dat er zoo zeer velen geweest zijn. En ieder, die de inlandsche maatschappij - en niet te | |||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||
vergeten de warong - een weinig kent, zal mij dit toegeven. Was de actie der communisten geslaagd, dan waren den volgenden dag de tientallen tot duizenden aangegroeid en de nationalisten hadden van die duizenden deel uitgemaakt. Daarom vertroebelt het den kijk op de vraagstukken, waarmee we te maken hebben, indien we ons zelf zouden gaan wijsmaken, dat er een gewichtig onderscheid is tusschen de actie der communisten en het geprononceerde nationalisme, zooals dat in de voornaamste vereenigingen tot uiting komt. Naar oorsprong en grondslag moge er onderscheid zijn tusschen de actie van P.I.K., P.S.I. en P.N.I., zij streven alle naar eenzelfde doel: omverwerping van het z.g. Westersche imperialisme en zijn bereid daartoe ook dezelfde middelen aan te wenden.
Ik verdiep mij niet in de vraag, of het gebeurde in November 1926 en Januari 1927 door grootere waakzaamheid voorkomen had kunnen worden. It is no good crying over spilt milk. Van meer belang is het de vraag te beantwoorden, wat kan worden gedaan om herhaling te voorkomen. En die vraag lost zich goeddeels weer op in deze andere, welke houding de Regeering dient aan te nemen tegenover het complex der inlandsche stroomingen. Voor zoover de staatkundige ontwikkeling van Indië daarbij ter sprake komt, voor zoover aangaat de staatkundige figuren, die bij den toestand het best passen, handel ik daarover in een volgend hoofdstuk. Te dezer plaatse beperk ik mij tot enkele opmerkin- | |||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||
gen rakende het algemeen bestuutsbeleid. En dan stel ik zonder aarzelen voorop, dat de toestand in Indië geenszins tot ongerustheid aanleiding behoeft te geven. Vooropgesteld.... dat de Indische Regeering ook in de toekomst tegenover de revolutionair gezinde elementen een vastberaden houding blijft aannemen en zij zich door de luidruchtigheid van hanen, die meenen, dat zij door hun gekraai den zonsopgang veroorzaken, niet van de wijs laat brengen. Ons bestuursapparaat - het Europeesch èn het Inlandsch bestuur - beheerscht den toestand op dit oogenblik nog volkomen. Dat wil geenszins zeggen, dat er geen locale verrassingen mogelijk zijn, zooals wij ze een paar jaar geleden ervaren hebben, maar het beteekent wèl, dat de bevolking als geheel nog bereid is hare bestuurders te volgen. Wat een Chinees in de binnenlanden van China 15 jaar geleden eens tegen mij zeide: wij wenschen met rust te worden gelaten en een goeden oogst te hebben, geeft ook de meening van den doorsnee Inlander, van de 50 millioen minus de 5 of de 50 duizend, perfect weer. Is men er van overtuigd, dat Buitenzorg niet gediend is van dat luidruchtig gekraai, waarop we zooeven doelden, dan wordt er heel weinig meer gekraaid en heelemaal niet meegekraaid. Zou, omgekeerd, de Regeering te eeniger tijd verzwakken in haar afkeurend oordeel omtrent de destructieve nationalistische strevingen, dan werkt zulk een houding naar beneden in het ambtelijk korps met een sterk accent door. | |||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||
Het ééne op Buitenzorg gerichte oog ziet scherp. De dieper blikkende nationalistische leiders zien dat zeer wel in. Eén hunner, een der meest evenwichtige onder de extremisten, zeide onlangs dan ook: één echte volksleider is meer waard dan 100 priaji's. Hij had, van zijn standpunt gezien, gelijk; want die 100 priaji's zijn nog altijd geneigd de richting te gaan door Buitenzorg gewezen. En.... zooals zij gaan, zoo gaat ook het volk nog. Nu nog. Daarom wordt door sommige der volksleiders dan ook bewust aangestuurd op ondermijning van de positie der inlandsche bestuursambtenaren. Immers, zij weten het: dat inlandsche bestuur is nog steeds de ruggegraat van ons gezag. En dat inlandsch bestuur volgt de leiding, die het van boven ontvangt. Daarom is de houding, die door Buitenzorg aangenomen wordt, van zoo overwegende beteekenis voor de verdere ontwikkeling van den gang van zaken. De nuchtere feiten zijn nu eenmaal, dat wij verantwoordelijk zijn, ook tegenover de buitenwereld, voor wat in Indië geschiedt, dat Indië niet in staat is om op eigen beenen te staan en óók niet in staat zelf de tijdruimte aan te geven, waarbinnen dat eventueel wèl het geval zal kunnen zijn. Ook het tempo van den vooruitgang moet dus door ons, als voogd, bepaald worden. Wanneer dit nu maar vaststaat en de Indische Regeering met rustige vastberadenheid blijft voortgaan op ondubbelzinige wijze te kennen te geven harerzijds niet gediend te zijn van saamwerking met de destructieve elementen, zooals die in lichamen van de soort als de P.N.I. vereenigd zijn, dan is er, naar mijn vaste | |||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||
overtuiging, voor ongerustheid over den gang van zaken in Indië niet de geringste aanleiding. Dan toomen ook de extremisten in. Wie b.v. den toon op het Pekalongan congres van de P.S.I. (Sept.-Oct. 1927) vergelijkt met dien van het Jogja congres (April 1927), bemerkt duidelijk den invloed van de in dien tusschentijd door de Regeering getroffen maatregelen. Waar het dus vooral op aankomt, is dat er een duidelijke, niet voor tweeërlei uitlegging vatbare gedragslijn met betrekking tot wat men de inlandsche beweging noemt blijft bestaan. Dat er opwaarts strevende krachten werkzaam zijn in het lichaam der inlandsche maatschappij is onbetwistbaar. Men verhindere deze vooral niet om op gezonde wijze tot ontwikkeling te komen, doch tegelijkertijd geve men zeer duidelijk de lijn aan, die de grens vormt tusschen het geoorloofde en het ongeoorloofde en verzuime niet, wanneer die grens overschreden wordt, onmiddellijk en op ondubbelzinnige wijze van zijn ongenoegen te doen blijken. Opdat er geen misverstand ontsta bij hen, die gewoon zijn één oog op Buitenzorg gericht te houden. Daarnevens verdient het zeer stellig aanbeveling de onderwijspolitiek nog eens aan een nauwgezet onderzoek te onderwerpen. Ik beschik niet over voldoende gegevens om een besliste meening uit te spreken, maar ik heb, zooals ik hiervoor reeds heb opgemerkt, den zeer sterken indruk, | |||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||
dat wij met het Europeesch onderwijs aan Inlanders het doel voorbij geschoten zijn. Begeerte en werkelijke behoefte zijn geen begrippen, die elkaar dekken. Begeerte naar Europeesch onderwijs was er onder de Inlanders overvloedig, de werkelijke behoefte er aan hoogstwaarschijnlijk geringer dan men ondersteld heeft. Wat als een zegen gezocht en gegeven werd, kon ten slotte wel eens blijken catastrophale gevolgen te hebben. Economisch catastrophaal voor de betrokkenen, wijl de verworven bekwaamheden niet in vruchtbaar werk omgezet kunnen worden en politiek catastrophaal voor de Regeering, wijl zij op die wijze rechtstreeks de gelederen versterkt van de potentieel-revolutionairen. Indien uit het thans door de Indische Regeering ter zake ingesteld onderzoek blijken zou, dat metterdaad het absorptievermogen der Indische maatschappij te gering is om arbeid te verschaffen aan de in Europeeschen zin opgeleide Inlanders, dan aarzele men niet daaruit de eenig logische gevolgtrekking te maken; al is dan het koor van hen, die van ‘reactie’ krijten, ook nog zoo sterk. Voorts, en dit niet het minst, schenke men óók nauwgezet aandacht aan de grieven der bevolking. Aan kleine evenzeer als aan groote; aan vermeende zelfs evengoed als aan werkelijke. Omdat ook het sentiment der massa van beteekenis is voor de inlandsche beweging en een ontevreden sentiment dikwerf evenzeer in het leven geroepen wordt door een vermeende grief als door een werkelijke. Men vergete daarbij niet wat wij hiervoor opgemerkt | |||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||
hebben, dat de P.N.I. systematisch het werkprogram van de P.I. in Nederland ten uitvoer legt, in overeenstemming met de tegenwoordige politiek van Moskou. Hetgeen beteekent, dat ook van elke locale ontevredenheid gebruik zal worden gemaakt om de meer algemeene in het leven te roepen. Wat men van de in laatste instantie door de in Nederland gevestigde revolutionaire P.I. geleide beweging te wachten heeft, weet men:
Over dit zesde punt behoef ik niets meer op te merken. Zoolang de Regeering blijft volharden in een rustige vastberaden houding, behoeft men zich om die intimidatiepogingen niet te bekommeren. | |||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||
Met het vijfde punt is het anders gesteld. Hier is betere voorlichting broodnoodig. Een voorlichting, die m.i. op den weg der Regeering ligt en waartoe zij ook - in hare volksbibliotheken - het deugdelijke middel bezit. Ook hier liggen we onder den vloek van den angst. Men heeft zoo lang en zoo heftig gescholden op het ‘zondige’ kapitaal, op het ‘gevloekte’ kapitalisme, dat velen er voor terugdeinzen om het voor de nuttige functiën van het Europeesche kapitaal in de Inlandsche samenleving op te nemen. Als de demagogie daarover aan het bulderen is, zijn er niet zoo weinigen, die zich maar het liefst koest houden. Nu bedoel ik allerminst, dat de Regeering als propagandist voor de Europeesche landbouwindustrie zou moeten optreden. Hare roeping is een andere; o.a. óók om die industrie op de vingers te kijken. Maar waarom de Regeering in de Volksliteratuur geen volmaakt objectieve voorlichting zou geven, vermag ik waarlijk niet in te zien. Ik acht het, gelet op de vele verkeerde voorstellingen, die, in dienst van de revolutionaire propaganda, opzettelijk verspreid worden, zelfs haar zeer duidelijken plicht om dit te doen. De aangelegenheid is werkelijk zoo eenvoudig, dat zij ook den eenvoudigsten Javaan aan het verstand te brengen is. Het is een feit, dat een bouw met suikerriet beplant van 5 tot 8 maal meer opbrengt dan een bouw met Inlandsche gewassen beplant. Het is een feit, dat een bouw met suikerriet beplant | |||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||
ongeveer 2 à 3 maal zoo veel geld onder de Inlandsche bevolking brengt, als het geval is met een bouw padi en polowidjo. Dit groote verschil in opbrengst, vergeleken met de inheemsche cultures; dit belangrijke verschil in bate voor de Inlandsche maatschappij, kan objectief, in cijfers, worden meegedeeld. En dan is Kromo waarlijk niet zoo onnoozel om niet te begrijpen, dat Java, met zijne huidige bevolking, zichzelf niet meer zou kunnen voeden, als de groote landbouwindustrie er eens niet was. Soortgelijke gegevens waren dan ook voor andere cultures te verschaffen. Ik verlang niet, dat de Regeering als contra-propagandist tegen revolutionaire propaganda zal optreden. Maar wel mag van haar verlangd worden, dat zij zoodanige objectieve voorlichting verschaft, dat leugenachtige voorstellingen op de bevolking niet meer vat krijgen dan volstrekt onvermijdelijk blijkt. Dat is haar roeping en haar belang beide. Bij openlijke verkondiging van den djihad (punt 4) behoort onmiddellijk strafvervolging. Die beide passen bij elkaar als hand en handschoen. Wat de hiervoor genoemde punten 2 en 3 aangaat, daartegen weet ik slechts één geneesmiddel. Bestrijding van rechtmatigheid en doelmatigheid van revolutie is hier boter aan de galg gesmeerd. Het eenige doelmatige verweer is de inhamering van het besef, dat het slagen van elke revolutie volstrekt uitgesloten is, dat elke poging daartoe van te voren reeds tot volslagen mislukking gedoemd is. Dat besef kan alleen gewekt worden, als Regeering en | |||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||
(niet-revolutionaire) bevolking beide naar buiten de overtuiging weten te wekken, dat het Nederlandsche gezag volstrekt onaantastbaar is; dat het in Indië even hecht gevestigd is als de Mont Blanc in de Alpen rust. Ik ga hier niet dieper op in, maar meen, dat deze opmerking niet geheel misplaatst is, als ik acht sla op sommiger houding ten tijde van en na de bekende onlusten van 1926-'27. Zelfvertrouwen is een eigenschap, die bij een ander koloniseerend volk - de Engelschen - sterker ontwikkeld schijnt dan bij ons. De opvatting, alsof de Europeesche volksgroep zoowat in haar geheel door de ‘relletjes’ nerveus geworden was en dientengevolge het hoofd verloren had, is even dicht bij de waarheid als een verkeerd geplaatste kilometerpaal langs den weg zulks is; maar niet te ontkennen valt, dat enkelen hunner, door hunne uitlatingen, tot zulk een dwaze waardeering wel aanleiding hebben gegeven. Wat nu ten slotte aangaat het eerste punt, nl. dat langs vreedzamen weg van ons niets te wachten is, hebben we weinig anders te doen dan rustig aan onze taak voort te arbeiden. De feiten wijzen het tegendeel van dit verwijt uit en voor zoover eenige aanleiding tot de grief niet geheel ongemotiveerd mocht zijn, komen we er in het volgende hoofdstuk op terug. Verder zij men in het algemeen er op bedacht welk eene, ook voor Java gewichtige, waarheid de bovenvermelde Chinees uitsprak, toen hij als den wensch der bevolking te kennen gaf niet te veel van bovenaf gehinderd te willen worden. Die raadgeving schijnt me - al geef ik mij allerminst uit als een deskundige op | |||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||
bestuursgebied voor Java - niet gansch en al overbodig. Wat ik daaromtrent vernam, doet althans de vrees rijzen, dat er op dit stuk nog al eens gezondigd wordt. Waarom b.v. politioneel verboden moet worden, dat een Inlander op een ongezadeld paard zit - iets wat in een der gewesten op Java inderdaad verboden is of althans was - zal voor bijna ieder, die ietwat met Indië bekend is, wel een raadsel zijn, en soortgelijke feiten vernam ik er meer. Maar wat ten slotte m.i. zwaarder weegt dan bijna alle andere dingen is de positie van het Inlandsch bestuur. Dankbaar mag worden geconstateerd, dat de tegenwoordige Landvoogd voor de beteekenis die positie een open oog heeft en er volkomen van doordrongen is, dat men dat bestuur de hand boven het hoofd moet houden. Reeds merkte ik op, dat men van zekere zijde niet ongaarne het prestige van de Inlandsche hoofden ziet verminderen, terwijl wij juist in dat Inlandsch bestuur de ruggegraat van ons gezag te erkennen hebben. Ik acht het een zeer opmerkelijk feit, dat de afstammelingen der oude priajigeslachten, die een eeuw lang de bibit voor het inlandsch bestuur leverden, zich tegenwoordig steeds minder voor den bestuursdienst beschikbaar schijnen te stellen. Of.... dat zij, tengevolge van eenzijdige intellectueele keur in toenemende mate ter zijde schijnen te worden geschoven. Van 14 leerlingen b.v., die in 1927 toegelaten werden tot een der opleidingsscholen voor inlandsche ambtenaren, waren er slechts 2 hoofdenzonen. Voor de overige 12 vindt men | |||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||
als beroep van den vader aangegeven: schrijver, haltechef, beambte opiumregie, etc. De ervaring der laatste 20 jaren wijst er op, dat dit niet een op zichzelf staand feit is. Bedroeg in 1909 het aantal leerlingen van alle opleidingsscholen, wier vader bij het bestuur diende in den rang van ass. wedono of hooger, nog 72.3 procent van het totaal, in 1926 was dit cijfer gedaald tot 44.7 procentGa naar voetnoot1). Na de reorganisatie dezer scholen werd de toestand in 1927 weer iets beter en steeg het evengenoemde percentage weer tot 55. Of die stijging blijvend zal zijn, meen ik evenwel te moeten betwijfelen, aangezien de gelegenheid tot hoogere opleiding zooveel betere vooruitzichten in het leven roept, dat het geenszins te verwonderen is, dat hoofden, die een ietwat duurdere opleiding bekostigen kunnen, deze ook voor hunne kinderen begeeren. Ten nadeele intusschen van de samenstelling van het korps inlandsche bestuursambtenaren. Een nadeel, dat nog vergroot zou worden, indien met vermindering van gehalte ook nog gepaard zou gaan - gelijk wel eens overwogen schijnt te zijn - vermindering van den tijdsduur, dat de leerlingen der hoofdenscholen in de internaten doorbrengen. Hoe meer de toekomstige bestuursambtenaren buiten de priajiklasse gerecruteerd worden, hoe sterker de noodzakelijkheid hen eenige jaren onder zorgvuldig Europeesch toezicht op te voedenGa naar voetnoot2). | |||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||
Indien, wat ik vrees, de kentering van 1927 niet doorzet; indien de afnemende lust van de Javaansche aristocratie om bij het bestuur te dienen, zou aanhouden, dan hebben we hier te doen met een verschijnsel, dat niet alleen de onmiddellijke, maar ook de voortdurende aandacht der Regeering vraagt. De opvatting der hoofden zelf, dat de hoogere opleidingen zooveel betere vooruitzichten bieden, zou hier de richting aangeven, die ingeslagen zou moeten worden, om een vraagstuk, waaraan boven alle andere op bestuursgebied de voorrang behoort te worden toegekend, op bevredigende wijze tot oplossing te brengen. Want allerbelangrijkst is het. Immers, werd het niet verkondigd: ‘een echte volksleider is meer waard dan 100 priaji's!’ Dat was intusschen de zaak gezien van den anderen kant van de toonbank. Doch van dezen kant, d.i. van onzen kant, staat het echter zoo, dat één goede priaji opweegt tegen 100 volksleiders. Maar dan moet hij een echte priaji zijn en hij moet goed zijn. Daarom is de aangelegenheid van de samenstelling en de positie van het inlandsch bestuur van zoo overwegende beteekenis óók voor het verder verloop der z.g. inlandsche beweging. Dàt en een ondubbelzinnige, voor | |||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||
ieder verstaanbare, naar buiten blijkende houding der Regeering met betrekking tot het optreden der dusgenaamde nationalistische vereenigingen als P.N.I. en P.S.I. Houden we een bekwaam inlandsch bestuur, welks leden reeds door hunne afstamming indruk maken, zelfs op revolutionair gezinde inlandsche elementen; en houden we ook een Regeering, die duidelijk laat merken, dat zij het revolutionaire element in de nationale strevingen niet duldt, dan blijven er, zooals uit het volgende hoofdstuk blijkt, nog wel gewichtige vragen ter oplossing over, maar dan is er voor ernstige ongerustheid met betrekking tot den gang van zaken toch geen aanleiding. Zorgt men echter niet, dat het inlandsche bestuur een sterke positie blijft innemen, en zou de Regeering te eeniger tijd zich te lankmoedig gaan betoonen tegenover revolutionair gezinde propaganda, dan zullen, naar ik vrees, geweer en bajonet in de toekomst nog al eens aan het woord komen. En nu spreken geweren wel een duidelijke taal, maar het is niet de taal, die in de staatkunde het meest op hare plaats is.
Ik mag dit hoofdstuk niet beëindigen zonder ook nog te hebben gewezen op een verschijnsel dat zonder twijfel mede van invloed is op den gang der z.g. inlandsche beweging. Ik doel op het helaas! bij herhaling aan den dag tredend gemis aan tact en vormelijkheid bij een deel van de Europeesche volksgroep - en natuurlijk het | |||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||
minst beteekenende deel - in den dagelijkschen omgang tusschen beide rassen. Het is een onbetwistbaar feit, dat gestudeerde en wèl opgevoede Inlanders zich dikwerf met recht kunnen beklagen over arrogantie van den kant van Europeanen, die in kennis en beschaving vaak een goed eind beneden hen staan. Bepaalde feiten zal ik hier niet vermelden, maar enkele van de te mijner kennis gebrachte heb ik onderzocht en juist bevonden. Het dom vooroordeel, dat uit die gevallen sprak, valt zoover boven mijn uiteenzettingsvermogen, dat ik het bij deze enkele regels laten moet. Het is duidelijk, dat sommige in het optreden der intellectueele inlanders te veroordeelen verschijnselen een rechtstreeksch gevolg zijn te achten van de aanmatiging, die sommige Europeanen in het sociaal verkeer met inlanders soms blijken aan den dag te leggen. Niet alle inlanders kunnen zich verheffen tot het peil van een dier inheemschen, dien men zeer gegriefd had en die nochtans het standpunt wist in te nemen, dat men de menschen nu eenmaal nemen moet zooals ze zijn en niet zooals men ze gaarne hebben zou. Ik acht het roeping van het betere deel der Europeesche volksgroep - gelukkig ook het grootste deel - om tegen domme aanmatigende hooghartigheid als hier en daar voorkomt, op afdoende wijze te reageeren. |
|