| |
| |
| |
Inleiding.
De oriënteering in Indische toestanden valt, na langdurige afwezigheid, aanvankelijk niet mee. Ze is zelfs bepaald moeilijk te noemen.
Het aanknoopingspunt schijnt in den beginne geheel te ontbreken. Althans men kan het niet zoo dadelijk vinden. Het lijkt, alsof de draad, die het heden aan het verleden bindt, ergens afgeknapt is. Bijna alles schijnt veranderd te zijn.
Dat begint reeds dadelijk met de uiterlijk waarneembare dingen van stoffelijken aard. Priok is anders; de weg van Priok naar Weltevreden is anders; Weltevreden zelf, in uitgestrektheid Parijs op zij strevend, is anders. Soerabaja vertoont met de krokodillenstad van weleer niet meer overeenkomst dan de volwassen man met zichzelf, toen hij nog in de korte broek was.
Semarang doet de vraag opkomen, of het wel een Hollandsche stad is; immers de bewoners zijn de modder ontvlucht en deden op de heuvelen een villastad verrijzen.
Bandoeng - en, op een afstand, zelfs plaatsen als Malang en Magelang - vertoonen nauwelijks nog de trekken van wat zij 20 jaar geleden waren.
Zeker, men treft in Indië de Sado en de Ebro, of hoe de varianten verder luiden mogen, nog aan, maar het is de auto die heerscht, en de omnibussen rijden
| |
| |
tusschen Garoet en Batavia, een afstand - om Nederlandsche lezers in te lichten - waarvoor de sneltreinen ongeveer 8 uur noodig hebben. Om dan maar niet eens te gewagen van autodiensten tusschen Padang en de Oostkust van Sumatra, een afstand overeenkomende met dien van Amsterdam naar Bazel, maar voerend door onvergelijkelijk veel moeilijker terrein.
Gebouwen, waar het oog met welgevallen op placht te rusten, zoekt men soms tevergeefs; daarentegen heeft de moderne architectuur het stadsbeeld niet alleen een volkomen ander karakter geschonken, doch ook de behaaglijkheid der oude Indische woningen naar het verleden verwezen.
Intusschen, aan die uiterlijke veranderingen raakt het oog na enkele dagen toch weer gewend en voelt men de aansluiting aan het Indië, dat men zelf gekend heeft, weer langzaam opkomen, al blijft als hoofdindruk achter, dat het leven in Indië zich in den loop der laatste jaren sterk heeft vereuropeaniseerd.
Maar nauwelijks is men weer wat thuis geraakt en met den uitwendigen kant van het leven wat gemeenzamer geworden, of veranderingen van anderen aard nemen de aandacht in beslag.
In de steden op Java trekt de gewijzigde houding van den Inlander in het verkeer met Europeanen aanvankelijk nog al sterk de aandacht. Er is meer vrijmoedigheid in het optreden, het gelijkt meer op wat men te dien aanzien, ook vroeger reeds, in de Buitengewesten kan waarnemen.
Soms overschrijdt die op zichzelf geenszins af te
| |
| |
keuren grootere vrijmoedigheid echter de grenzen van het geoorloofde en leidt ze zelfs tot onbeschaamde vrijpostigheid en brutaliteit.
Hoe opmerkelijk deze gewijzigde houding aanvankelijk ook lijkt en hoe ergerlijk de uitwassen ook mogen zijn, toch hoede men zich op dit punt voor gevolgtrekkingen van algemeenen aard.
Het is niet onverklaarbaar, dat het Europeesche volksdeel, in groote meerderheid juist in de steden levend, zich door enkele gevallen van vroeger ongekende vrijpostigheid laat verleiden tot een algemeen oordeel over het optreden van Inlanders jegens Europeanen. Maar al is dit verklaarbaar, juist is het daarom nog niet.
Zoodra men toch in de binnenlanden van Java komt en weer staat tegenover den wong tani, tegenover den representant der 50 millioen, dan blijkt er van scheef getrokken verhoudingen werkelijk nog niet veel. Daar schijnt, in dit opzicht althans, alles nog, zooals het vele jaren geleden was. Ik heb althans in de desa's op Java, die niet onder den rook der grootere centra liggen, in het uiterlijk optreden der inlandsche bevolking weinig verschil kunnen waarnemen met de toestanden, zooals ze waren voor 35 jaren, toen ik voor het eerst in Indië kwam. Alleen de Inlanders werkzaam op de ondernemingen gelijken in dit opzicht op die der grootere centra.
Bij de eerste vernieuwde aanraking met Indië is er nog een verschijnsel, dat aanvankelijk sterk de aandacht trekt.
| |
| |
Het is de toeneming van de kennis der Nederlandsche taal onder de Inlanders.
Kon men vroeger zich alleen met enkele hoofden in het Nederlandsch onderhouden, thans geldt dit van velen hunner; althans op Java. Maar, en dit spreekt nog sterker, de kennis onzer moedertaal bleef niet tot hun kring alleen beperkt. Ook daarbuiten treft men er velen aan, die het Nederlandsch lezen en verstaan en met wie men ook een eenvoudig gesprek er in voeren kan.
Sterk viel mij dit op bij een in het Nederlandsch gehouden kerkdienst in Solo, waar de overgroote meerderheid der hoorders uit Javaansche jongens en meisjes bestond, die lang niet allen tot de klasse der priaji's behoorden.
Toch moet men ook hier er weer voor waken niet te generaliseeren. Het zijn slechts enkele centra waar zooiets voorkomt en een bezoek aan de desa's in de binnenlanden herstelt altijd weer het evenwicht, indien dit al een oogenblik verstoord mocht zijn geworden.
Wie alleen de steden bezoekt, krijgt een verwrongen beeld van het Indië van onzen tijd. Het binnenland biedt het tegenwicht; het behoedt voor de fout om zich te laten leiden door de uiterlijk waarneembare veranderingen op verschillend gebied, die vooral in de groote centra tot uiting komen.
Wie het leven in Den Haag gade slaat en daaruit conclusies zou trekken voor gehuchten in Drente of dorpen in Overijsel, zou zich schuldig maken aan groote overijling en niet anders is het in Indië.
Daarom gaan er enkele weken na aankomst voorbij,
| |
| |
eer men zich onttrokken heeft aan den invloed van wat aanvankelijk het meest de aandacht trok, eer men zelf zijn evenwicht heeft hervonden en de meest in het oog springende verschijnselen tot hunne juiste beteekenis heeft teruggebracht.
Eén verschijnsel intusschen is er, dat zich vrijwel onveranderd aan den waarnemer blijft voordoen; dat hem grijpt, als hij den eersten dag in Indië heeft doorgebracht, dat hij aantreft bij al zijn reizen, dat hem zelfs niet loslaat, als hij zich weer op het schip bevindt dat hem naar Europa terugvoert.
Ik heb het oog op de geestesgesteldheid van een zeer groot deel van het Europeesche volksdeel. Die is zeer beslist anders dan ze voorheen was, al is het niet zoo eenvoudig in enkele woorden het onderscheid met vroeger weer te geven.
Wanneer men zegt, dat dit deel van de Europeesche volksgroep ontstemd is over den gang van zaken in Indië, zegt men niet genoeg. Onrust geeft den toestand ook al weer niet juist weer. Onrust kan ook gewekt worden door een vulgaire vrees voor lijfsbehoud, die men voorheen bij sommige gelegenheden onder de Europeanen wel eens heeft waargenomen en die er bij een zeer enkele hier en daar misschien ook nu wel onder door loopt, maar die zeer stellig niet algemeen is. Men kan gerust zeggen, dat de groep van Europeanen, als geheel genomen, volkomen overtuigd is van de macht zoowel als van den wil der Regeering om haar gezag te handhaven tegen elk revolutionair geweld.
| |
| |
Die overtuiging is even algemeen als de onbehaaglijkheid algemeen is.
Op dat nagenoeg algemeene leg ik den nadruk. Het is toch zoo gemakkelijk om de bedenkingen, die men tegen het regeeringsbeleid koestert, toe te schrijven aan kapitalistisch verzet tegen een ethische koloniale politiek. Als men er in slaagt aan de ontevredenheid in Indië het brandmerk van het ‘kapitalisme’ op te drukken, is men bij voorbaat reeds verzekerd van een welwillend gehoor.
Daarom begin ik met voorop te stellen, dat ik zelden omtrent eenige quaestie een zoodanige unanimiteit van oordeel heb aangetroffen als hier het geval was.
Zelfs bij ambtenaren van het bestuur komt de ontstemming over de regeeringspolitiek tot uiting, al is men daar, zooals van zelf spreekt, in zijn uitlatingen gereserveerder. En wat de particulieren aangaat, treft men de ontevredenheid precies even goed aan bij dokters en advocaten, als bij hen die werkzaam zijn in handel en industrie.
Ik aarzel dan ook niet om te zeggen, dat het afkeurend oordeel zooal niet algemeen dan toch vrijwel algemeen te noemen is, al ontmoette ik natuurlijk ook wel personen, die van een ander gevoelen blijk gaven en al meen ik te mogen constateeren, dat bij mijn vertrek van Java de wind ietwat aan het luwen was.
Dat bij dit alles misverstand een groote rol heeft gespeeld en nog speelt, is aan geen twijfel onderhevig. Met name zijn de motieven, die 's Landvoogds handelingen bestuurden, bij herhaling verkeerd beoordeeld geworden en is daardoor ook het oordeel over het
| |
| |
politiek beleid der Indische Regeering op een dwaalspoor gebracht.
Maar bovendien blijft die critiek, ook àls en wààr ze gegrond is, veel te veel aan de oppervlakte hangen, omdat zij de tijdelijke openbaring van een bepaald stelsel niet voldoende onderscheidt van het stelsel zelf.
Wat in Indië niet deugt, is het systeem zelf, het stelsel, dat men ruim 10 jaren geleden ontwierp om te geraken tot de geleidelijke ontvoogding van dit deel van het Rijk.
Men denke zich eens even in, dat een automobilist in Den Haag mij den weg vraagt naar Rotterdam. Instede van hem dien te wijzen stuur ik hem in de richting van Haarlem. Nu blijft er nog speelruimte voor allerlei critiek op dien autobestuurder. Ik mag b.v. nog zeggen, dat hij te snel rijdt of dat hij den verkeerden kant van den weg houdt, maar wat ik dien automobilist niet verwijten mag is, dat hij een verkeerde richting ingeslagen is. Immers ben ik van dit laatste zelf de oorzaak. Ik was het, die hem den verkeerden weg wees.
Pricies zoo is het met de staatkundige ontwikkeling van Ned. Indië. Wij zijn ten aanzien van die ontwikkeling een verkeerde richting ingeslagen.
De weinigen, die in het begin hebben gewaarschuwd, zijn niet gehoord geworden. Onder algemeene toejuiching, zoo kan men haast zeggen - en niet het minst onder applaus van de toenmalige Europeesche ingezetenen van Indië - is die verkeerde weg ingeslagen geworden en nu gaat het, wanneer de verkeerde gevolgen daarvan zichtbaar worden, niet aan om daar-
| |
| |
voor den man, die op dit oogenblik aan het stuur zit, verantwoordelijk te stellen.
Beschuldig hem, zoo ge wilt, dat hij te wild rijdt, dat hij niet genoeg op de gevaren van den weg let, maar maak hem niet verantwoordelijk voor het feit, dat hij met zijn wagen in Lisse is in plaats van in Overschie.
Want daarvan zijt gij zelf de oorzaak, doordat ge in den beginne U niet mede verzet hebt tegen het volgen eener in den grond verkeerde richting.
Ik wil hiermede, zooals ik reeds zeide, geenszins te kennen geven, dat er nimmer grond zou kunnen zijn voor gerechtvaardigde critiek op het beleid van een bepaalden Landvoogd. Ook in een principieel slecht stelsel kunnen de gevolgen verzacht worden door een voorzichtig beleid, even goed als zij verergerd kunnen worden door al te haastigen spoed.
Maar bij die critiek moet toch altijd in het oog worden gehouden, dat niet de man, maar het stelsel de hoofdschuldige is. Een goed stelsel kan zelfs door den grootsten knoeier nooit heelemaal verknoeid worden, de gevolgen van een slecht systeem daarentegen door den meest wijzen regeerder nooit geheel worden voorkomen.
Die waarheid mocht door de Europeesche volksgroep wel iets meer in het oog zijn gehouden, waar het hare bedenkingen tegen het beleid van den huidigen Landvoogd betreft; een beleid, waarmee men geenszins in alle onderdeelen behoeft in te stemmen om het - lettend op het stelsel, waaronder nu eenmaal gewerkt moet worden - te qualificeeren als in zijn algemeene lijn bij dat stelsel te passen.
| |
| |
De algemeene beginselverslapping in de Nederlandsche Staatkunde is oorzaak, dat ook aan beginselen op het terrein der koloniale politiek niet meer voldoende aandacht gewijd wordt. Men aanvaardt maar wat voorgezet wordt en deinst meestal terug voor wat toch de eenig goede gedragslijn zijn zou: niet te laten passeeren wat met juiste staatkundige beginselen strijdt.
In dubbelen zin is die gedragslijn af te keuren. Omdat men nooit zich behoort neer te leggen bij wat principieel verkeerd is en omdat het onvermijdelijk leidt tot eene onjuiste verdeeling van verantwoordelijkheden. Mede als een gevolg van deze opvatting zal ik mij, bij de hierna volgende beschouwingen, slechts weinig bezig houden met de maatregelen, die in zoo hooge mate de critiek op het beleid van den huidigen Landvoogd hebben gaande gemaakt.
Eerlijk gezegd boezemen deze mij slechts matig belang in.
Het is mij zelfs volmaakt onverschillig, of er nu of over 10 jaar een inlandsche meerderheid in den Volksraad zal zijn; komen doet zij in het huidige stelsel immers toch.
De hoofdvraag is er voor mij niet een van tijd, maar van beginsel.
Indien zulk een meerderheid leiden zou tot een verlies van Indië - zooals sommigen het zien - doet het er, in het kader der eeuwen, weinig toe, of dit 25 jaar vroeger of later gebeurt.
En indien zulke ernstige gevolgen daarvan niet te vreezen zijn. is het ook al weer lood om oud ijzer, of we de moeilijkheden die er wèl uit kunnen voort- | |
| |
vloeien een kwart eeuw vroeger of later onder de oogen te zien hebben.
Dat wil niet zeggen, dat deze aangelegenheid niet tot de gewichtige behoort. Integendeel is ze zeer gewichtig, maar ze is dat minder op zichzelf dan wel in verband met de reeds in 1918 door mij besproken vraag, of het fundament voor het politieke gebouw, dat in 1917 gelegd werd, niet geheel verkeerd is uitgevallen. Ik stel die vraag thans opnieuw en aan hare beantwoording is een gedeelte der volgende bladzijden gewijd.
Vooraf laat ik echter gaan enkele opmerkingen over wat de spraakmakende gemeente aanduidt met den naam van ‘de inlandsche beweging’.
|
|