Koloniale vraagstukken van heden en morgen
(1928)–H. Colijn– Auteursrecht onbekend
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk III.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cijfer van f 166.693.000. -, opnieuw een stijging van ruim 37 millioen te constateeren. Als in 1921 de beer van Limburg Stirum het bewind neerlegt, moet voor de op dezelfde wijze berekende uitgaven een bedrag van f 582.560.000. - worden beschikbaar gesteld, welk cijfer dan over 1926, het laatste regeeringsjaar van den heer Fock, iets over de 441 millioen uitwijst en dus blijkt te zijn teruggeloopen met ruim 140 millioen, of met ruim 105 millioen, indien men bij het eindcijfer voor 1921 de kosten voor de voedselvoorziening niet in rekening brengt. Van 1909 tot 1926 - latere rekeningcijfers zijn nog niet beschikbaar - is er dus in dezelfde groepen van zuivere gewone uitgaven een toeneming van 129 op 441 millioen. De stijging van de gewone dienstuitgaven, over het geheele budget genomen, komt derhalve tot uitdrukking in de verhouding van 1 tot 3.4. Sommige onderdeelen zijn uit den aard der zaak sterker gestegen dan in die normaal-cijfers tot uitdrukking komt, andere daarentegen in geringere mate. Met het oog op de vraag, of de budgetpolitiek in genoegzame mate ook welvaartspolitiek is, m.a.w. of er genoeg gerekend is met het perspectief der ontwikkelingspolitiek - want dit moet óók uit de gewone uitgaven blijken - is het dus niet van belang ontbloot ietwat nader op de cijfers in te gaan en deze in de voornaamste onderdeelen te volgen. Daarbij zijn, zooals boven reeds opgemerkt, de uitgaven voor monopolies, producten en bedrijven buiten beschouwing gelaten en de bedragen van rechtstreeks | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegenover uitgaven staande ontvangsten afgetrokken. Het beeld, dat we dan krijgen, ziet er als volgt uit:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De hiervoor gegeven groepsindeeling is, gelijk uit de noten 1 en 2 aan den voet dezer bladzijde blijkt, niet volkomen zuiver, maar toch zuiver genoeg om de voor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naamste afwijkingen (bij de onderdeelen) van de normale budgetstijging (1 op 3.4) vast te stellen. De groepen: Rente en aflossing (1 op bijna 27); Politie (1 op 7.4); vervoerkosten (waarbij echter te letten op noot 1 vorige blz.) van 1 op bijna 10; Burgerlijke pensioenen en Onderwijs (resp. 1 op 4.35 en 1 op 4.5) gaan boven het normaal bedrag van 3.4 uit, terwijl de dienst der publieke schuld tot 1932 nog blijft stijgen en het verhoudingscijfer dus nog ongunstiger wordt. Ook zullen de Pensioenenlasten nog vele jaren lang elk jaar hooger worden. Het algemeene beeld wijkt dus zeer weinig af van hetgeen het budget in nagenoeg alle landen te zien geeft, n.l. sterke stijging van den dienst der publieke schuld (hier zelfs buitengewoon sterk) en van de uitgaven ten behoeve van het ambtelijk personeel. Met de vorenstaande cijfers is intusschen geenszins alles gezegd. Wel doen ze het vermoeden rijzen, dat de belangstelling voor maatregelen, die de economische kracht van Indië kunnen sterken, minder levendig geweest is dan die voor andere onderwerpen, maar de mogelijkheid bestaat nog, dat b.v. de enorme vergrooting van de publieke schuld, in de laatste 10 jaren aangegaan, een gevolg is van de uitvoering van werken, die straks in bijzondere mate tot versterking der inkomsten zullen bijdragen, welke dan niet alleen het normaal accres der uitgaven zal opvangen, maar bovendien in staat zal stellen in de steeds hooger wordende eischen onzer Koloniale Staatkunde te voorzien. Daarom moet ook aan de uitgaven voor den buitengewonen dienst, of beter nog, aan het financieele beleid | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der Indische Regeering in zijn vollen omvang aandacht worden geschonken. Dit is intusschen niet zoo eenvoudig. Immers dat beleid is weinig constant geweest, het wisselde de laatste 15 jaar even vaak als de Landvoogd zelf wisselde. Niet alleen wat de uitkomsten aangaat, maar ook wat de theoretische inzichten betreft. Neemt een hunner (Idenburg) b.v. het standpunt in, dat in het algemeen slechts geleend mag worden voor uitgaven, die vermeerdering brengen van rentegevend bezit, een ander (Van Limburg Stirum) laat verkondigen, dat er een groot verschil is tusschen de huishouding van een particulier en die van den Staat. Bij dezen laatste behoeft men niet, gelijk bij den eerste, de tering naar de nering te zetten, doch zou men het omgekeerde mogen aannemen. Het behoeft geen nader betoog, dat zulk verschil van inzicht tot zeer uiteenloopende resultaten moet leiden, hetgeen dan ook metterdaad het geval is geweest. Bij deze beschouwing der algemeene financieele politiek kan men de periode Van Heutsz en de eerste jaren der periode Idenburg laten rusten. Immers, bedroeg in 1909, gelijk hiervóór bleek, de dienst der openbare schuld nog geen 4 millioen gulden per jaar, vijf jaren later, in 1913, bleef het cijfer nog beneden de 4.5 millioen. Eerst na dat jaar treedt stijging van eenige beteekenis in. Toch blijven ook de volgende jaren van het bewind Idenburg jaren van voorzichtig en zeer gezond financieel beheer. Geleend werd alleen voor werkelijk productieve uit- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaven: kapitaalsuitgaven voor bedrijven, monopolies en producten; groote werken, welker rentabiliteit vaststond; verleening van voorschotten; terwijl ook met den terugkoop van particuliere landerijen een aanvang werd gemaakt. De soliditeit van het beheer in deze jaren blijkt dan ook uit de resultaten. In de jaren 1912 t./m. 1916 zijn van het totaal der buitengewone uitgaven (ruim 192 millioen) niet minder dan ruim 47 millioen, of ongeveer 25 pct. van het geheel, uit de gewone inkomsten gedekt geworden, zoodat de door leening te dekken uitgaven in die periode niet meer dan pl.m. 145 millioen bedragen hebben. Geheel anders is het beeld van de volgende 5 jaren. Werd onder Idenburg een deel der buitengewone uitgaven door de gewone inkomsten gedekt, van 1917/1921 zien we juist het omgekeerde gebeuren. Terwijl er voor die jaren een tekort was van 919 millioen, kwam niet minder dan ruim 383 millioen daarvan op rekening van den gewonen dienst. Weer anders is het beeld van de periode Fock (1922/1926). Het tekort op den buitengewonen dienst beliep over deze jaren 278 millioen. Het overschot op den gewonen dienst was daarentegen bijna 297 millioen. Voor deze vijfjarige periode zou daaruit volgen een vermindering van den schuldenlast met bijna 19 millioen, afgezien dan nog van de plaats gevonden hebbende normale aflossing van gemiddeld 15 millioen per jaar of 75 millioen in totaal. Doordat evenwel verschillende leeningen belangrijk beneden pari zijn uitgegeven geworden en ook enkele conversies opoffe- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ring van kapitaal gevorderd hebben, komt men ten slotte tot de uitkomst, dat de positie van de publieke schuld in 1926 niet ruim 90 millioen beter is dan in 1921, doch slechts ruim 34 millioen beter. In uitkomst is de periode Fock dus zelfs nog belangrijk beter dan de periode Idenburg, wijl onder Fock de tekorten op buitengewoon ruim gedekt zijn geworden uit de gewone middelen. Maar dan moet daarbij dadelijk geconstateerd worden, dat dit resultaat voor een groot deel verkregen is, doordat belastinggelden, die aan de periode Van Stirum ten goede hadden behooren te komen, in werkelijkheid ontvangen zijn geworden tijdens de periode Fock. Dientengevolge wordt het beeld dezer laatste periode door de cijfers te mooi gekleurd, dat van den heer Van Stirum daarentegen te donker. En ook moet in aanmerking worden genomen, dat de jaren 1917/1921 juist de jaren zijn geweest van snelle prijsstijgingen en van, in verband met den oorlog, te nemen bijzondere maatregelen. De bijzonder ongunstige uitkomsten der periode Van Stirum - die bovendien, zooals zooeven reeds is opgemerkt, feitelijk minder ongunstig zijn dan uit de bloote opstelling der cijfers blijkt - mogen dus geenszins uitsluitend op rekening van de financieele inzichten van de toenmalige Indische regeering worden gesteld. Toch is het aan den anderen kant ook weer niet te weerspreken, dat die inzichten zelf in soliditeit verre achterstonden bij die van de periode Idenburg, en dat we van toen aan metterdaad verkeerde paden zijn ingeslagen, waarvan de terugkeer nog geenszins voltooid is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wel is sinds enkele jaren het budgetair evenwicht, voor zooveel den gewonen dienst betreft, weer hersteld, maar de, nà de periode Idenburg, gegeven uitbreiding aan de uitgaven waarvoor men meende ook te mogen leenen, is nog geenszins ten volle teruggenomen. Er is wel verbetering - belangrijke zelfs - maar ze is nog niet afdoende. Voorts zijn de voorzieningen, die ten laste van den gewonen dienst gebracht zijn om de nog komende stijging der aflossing van de leeningen 1922/1923 op te vangen, nog onvoldoende, en zoo zijn er nog wel meer zwakke punten bij den dienst der uitgaven aan te wijzen. Ook is voor de komende begrooting de vraag niet ongeoorloofd, of de raming der middelen nog wel aan den veiligen kant is. Veel toch hangt af van de vennootschapsbelasting en van de uitvoerrechten op bevolkingsproducten, evenals van de inkomstenbelasting, voor zoover deze afhankelijk is van de winsten der vennootschappen of van de inkomsten der bevolking uit gelijksoortige producten. Als de verkoopprijs van de rubber met 10 cent per half K.G. daalt (en hij is sedert het begin van 1928 gedaald met 5 maal 10 cent), dan beteekent dat voor den fiscus ongeveer 4 millioen minder aan vennootschapsbelasting, uitvoerrechten en daling van inkomstenbelasting. Ook het ramen van de tinopbrengst tot het uiterste maximum kan geenszins als voorzichtig worden gekwalificeerd. Ook dit toch maakt het budget van uitgaven voor den gewonen dienst voor het heden in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veel te sterke mate afhankelijk van den marktprijs der producten en voor de toekomst van hunne aanwezigheid. Daarin schuilt nog een ander gevaar dan dat van misrekening voor een enkel bepaald dienstjaar. De noodzakelijkheid om zoo te ramen wijst op een algeheel gemis aan elasticiteit van het budget. Geen enkele tegenslag kan voorkomen zonder in tekorten te vervallen. De terugkeer naar het evenwichtig beleid van de eerste 15 jaren dezer eeuw wordt er door verschoven; wie weet voor hoelang? Maar, en dit is het grootste gevaar, het stelsel leidt noodzakelijk tot beknibbelen op de uitgaven voor het ‘zaaikoren’. Die uitgaven toch komen altijd het eerst aan de beurt, als er besnoeid moet worden. De salarissen der ambtenaren, de pensioenen, e.d., moeten worden uitbetaald; aan de rente en aflossing van schuld kan niet worden getornd. Maar een weg b.v., die zou kunnen dienen om nieuwe gebieden open te leggen en die toch kwalijk op buitengewoon kan worden gebracht, met een afschrijving in 40 jaren, die wordt dan maar achterwege gelaten. Want de begrooting moet sluiten! Natuurlijk moet ze dat! Het is het primum verum van alle wijsheid bij het beheer van de publieke geldmiddelen. Maar ze moet zóó sluiten, dat men bij reeds den geringsten tegenvaller niet de toevlucht behoeft te nemen tot onbehoorlijke spaarzaamheid op wat ik het ‘zaaikoren’ noemde, of tot het aanschaffen van dat koren ten laste van buitengewoon. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Want men vergete toch één ding niet: buitengewoon is ten slotte ook gewoon! Immers, wat buitengewoon genoemd wordt en waarvoor men pleegt te leenen, men vindt het, in anderen vorm, ten slotte op het budget der gewone uitgaven weer terug. Wat ik hier zeg, geldt van elke begrootingspolitiek, maar in dubbele mate geldt het voor een koloniale begrooting als de onze. Er is in elke begrooting steeds een tendenz tot stijging. Ook al doet men niets nieuws, dan gaan de uitgaven toch omhoog. Maar nu is een progressieve koloniale politiek als de onze niet alleen onderworpen aan de gevolgen dier algemeene stijgingswet, doch zij roept bij voortduring ook om hoogere uitgaven voor uitbreiding van wat bestaat en voor het in het leven roepen van dingen, die nog niet bestaan. Aan die eischen ontkomt men niet. Men lette b.v. eens op de stijging der onderwijsuitgaven in de laatste 17 jaren. In 1909 bedroeg het netto-bedrag der onderwijsuitgaven ruim 8 millioen gulden, ruwweg te splitsen in:
Daaronder was geen cent voor Hooger Onderwijs, terwijl de kosten voor middelbaar onderwijs op iets over het half millioen kwamen, waarvan 1/10 gedeelte of rond f 50.000. - geacht kan worden ten behoeve van Inlanders te zijn uitgegeven. In 1926 (latere rekeningscijfers zijn er nog niet) kost het Hooger Onderwijs nog maar 3.5 ton, maar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reeds spoedig zal dit in de millioenen gaan loopen. Het Middelbaar Onderwijs is in die 17 jaren sinds 1909 inmiddels vertienvoudigd in kosten: het vroeg in 1926 ruim 5 millioen tegenover het halve millioen van 1909. Maar terwijl in dat laatste jaar slechts 1/10 gedeelte van het totaal bedrag werd uitgegeven ten behoeve van de Inlanders, was in 1926, van het totaalcijfer van ruim 5 millioen, ten behoeve van dezelfde groep ruim 2¾ millioen noodig. Werd de algemeene stijging bij het M.O. dus uitgedrukt door de verhouding 1:10, voor de Inlanders vond die stijging hare uitdrukking in de verhouding 1:55. Het bestaande breidt zich vooral op dit gebied snel uit. Van tijd tot tijd en meestal in een snel tempo worden nieuwe dingen in het leven geroepen. En nauwelijks hebben deze nieuwe dingen het levenslicht aanschouwd, of zij volgen de wet van het bestaande en ontkomen aan den drang naar snelle uitbreiding niet. Men klage over dit alles niet; het is de volbrenging onzer koloniale roeping. We zijn er voor om dat alles in het leven te roepen en om het daarna uit te breiden. Maar.... men moet zijn financieel beleid dan ook zóó inrichten, dat aan de eischen eener zoo sterke progressie in onze koloniale staatkunde kan worden voldaan. En daarom is het nu juist zoo noodig om niet te spaarzaam te zijn op het zaaikoren. En wijl een financieele politiek, waarbij men altijd tot het laatste dubbeltje toe voor het dagelijksch huishouden opmaakt, tot schrielheid leiden moet in zake de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgaven, die de inkomsten der toekomst kunnen versterken, daar kunnen de resultaten van zulk een financieel beleid onmogelijk bevrediging schenken. De huidige budgetpolitiek laat te weinig ruimte voor het voeren eener doelmatige welvaartspolitiek, die de toekomstige middelen zal moeten leveren voor de expansie van ons koloniaal beheer. Want, dit bedenke men toch, met een eenvoudige verschuiving van uitgaven naar den buitengewonen dienst komt men er niet. Als men voor alle werk, waarvan men versterking van inkomsten verwachten kan, moet gaan leenen, dan komen tegenover die versterking van inkomsten, die er het gevolg van is, in elk geval uitgaven te staan; de uitgaven n.l. voor rente en aflossing dezer leeningen, die ten laste van den gewonen dienst komen. Maar we hebben juist behoefte aan versterking van inkomsten, waar geen zoodanige uitgaven tegenover staan; wij hebben inkomsten noodig, die in haar geheel beschikbaar zijn om daarmee de uitgaven te bestrijden van het zeer vele, wat nog geschieden moet in het belang der inlandsche bevolking. Het komt natuurlijk voor, dat uitgaven waarvoor geleend is geworden, zooveel rendement afwerpen, zoozeer blijken bij te dragen tot verhooging der inkomsten, dat die verhooging het bedrag overtreft, dat op den gewonen dienst voor rente en amortisatie is uitgetrokken. Dat meerdere, die marge tusschen lusten en lasten, is dan beschikbaar voor het bekostigen van nieuwe maatregelen, waaraan in een eeuw nog geen einde komt, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of voor het bestrijden der kosten verbonden aan de uitbreiding van wat bestaat. Maar die gevallen zijn niet talrijk en dikwerf bleken werken, waarvoor geleend werd, in Indië zelfs beneden de eischen van directe rentabiliteit te blijven. Er is dan ook voor hen, die niet van de hand in den tand wenschen te leven, en voor hen, die nog iets anders willen dan bloote leuzenpolitiek, geen ontkomen aan de conclusie, dat een niet onbelangrijk deel van productieve werken - waarvoor in het algemeen geleend zou mogen worden - in Indië bekostigd behoort te worden uit de gewone middelen, ten laste van den gewonen dienst moet worden gebracht. Hoe dit te bereiken is? Zeker niet in den weg van verhooging van belastingen, die ook hier, hoewel lager dan in Nederland, hoog zijn te noemen, voor een tropenkolonie zelfs zéér hoog. Maar hoe dan wel? En dan moet ik beginnen met de confessie, dat ik mij niet in staat acht met voldoende nauwkeurigheid aan te geven, hoe men langs den eenigen anderen weg: beperking der uitgaven, tot het gewenschte doel geraken kan. Alleen een zeer opzettelijk ingesteld onderzoek, vrijwel den geheelen Archipel omvattend, zou hier het noodige licht kunnen ontsteken. Tot meer dan een enkele vingerwijzing acht ik, na een bezoek van slechts een 4-tal maanden, mijzelf niet in staat. En dan geloof ik, dat ook in Indië wel eens over- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wogen mag worden of niet op sommige personeelsuitgaven besparing mogelijk is. Terwijl toch voorheen b.v. de gelegenheid om met verlof te gaan voor ambtenaren schaarscher was dan voor particulieren, is den laatsten tijd het omgekeerde het geval. Er zijn groote maatschappijen, die, met langer werkuren per dag voor haar personeel, toch pas na 8 jaren een verlof naar Europa toestaan, terwijl de ambtenaar na 6 jaar gaat. Ook de reisindeeling per klasse is bij het Gouvernement veel gunstiger geregeld dan bij particuliere maatschappijen voor gelijksoortig personeel. Een deel van het resultaat zal voorts verkregen dienen te worden door te temporiseeren bij het in het leven roepen van nieuwe dingen en bij het geven van uitbreiding aan wat bestaat. Alleen door die beide middelen - bezuiniging en sterke beperking in het doen van nieuwe blijvende uitgaven - zal het m.i. mogelijk blijken in enkele jaren de zuivering van den buitengewonen dienst, die nog noodig is, door te voeren; behoorlijke afschrijving op de in de landsbedrijven gestoken kapitalen te waarborgen en de tekorten op den gewonen dienst sinds 1916 - op ongeveer 50 millioen te stellen - extra af te lossen. Het budget behoort in dier voege te worden opgemaakt, dat daaruit niet alle reserves verdwijnen, waardoor elke voorzorg voor onvermijdelijke tegenvallers - men denke slechts aan plotselinge daling in de prijzen der producten - eveneens komt te vervallen. Alleen zóó - en dit blijft het voornaamste - | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alleen zóó kan op den gewonen dienst ook weer meer geld beschikbaar komen voor productieve uitgaven; d.i. voor uitgaven, die er direct toe bijdragen, dat de inkomsten van het land de noodige stijging blijven vertoonen, zonder dat die inkomstenstijging geabsorbeerd wordt door hoogere uitgaven voor den dienst der publieke schuld. Op dit gebied is groote verscheidenheid van keus en ik neem mij niet voor het geheele veld af te jagen. Maar op twee belangrijke aangelegenheden wil ik hier toch wijzen. En dan vang ik aan met den landbouwvoorlichtingsdienst ten behoeve der inlandsche bevolking. Ik geef een paar cijfers. Heel Ned. Indië produceerde in het jaar 1925 1.380.149 picols Robusta-koffie. Daarvan waren afkomstig van het eiland Sumatra............ 643.964 picols De Residentie Palembang alleen produceerde.............. 365.316 picols Daarvan was bevolkingskoffie.. 343.400 picols Van de Robustakoffie in de Residentie Palembang werd dus 94% door de inlandsche bevolking geteeld. Ruim 53% van alle Robusta van Sumatra produceert de Palembanger. Ruim 25% van alle Robustakoffie uit Ned.-Indië wordt voortgebracht door Inlanders uit de Pasoemahlanden, het Blitische, de Ranau en de Mokakau. Die koffie vertegenwoordigt eene waarde van vele millioenen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Palembang is bijna 3 maal zoo groot als Nederland. En voor dat gebied was dan tot voor kort - want het is laatstelijk niet onaanzienlijk verbeterd - slechts beschikbaar 1 Landbouwconsulent met 1 Aspirant en enkele inlandsche assistenten, wier zorg dan niet alleen gaat over de koffie, maar ook over de niet minder belangrijke rubbercultuur der bevolking en andere cultuurbelangen. Dat is nu niet spaarzaamheid met betrekking tot het ‘zaaikoren’, dat is vrekkigheid, die zichzelf gevoelig wreken moet. Ik geloof niet, dat we hier te doen hebben met een uitzonderingsgeval. Al heb ik dit ook niet voor alle gewesten afzonderlijk nagegaan, een eindindruk krijgt men ook wel uit de vergelijking van de waarde van den uitvoer van Inlandsche landbouwproducten en de cijfers uitgetrokken voor de voorlichting op dit gebied. Welnu, in 1925 en 1926 bedroeg die waarde resp. 530 en 400 millioenGa naar voetnoot1), terwijl op de begrooting voor 1927 voor doeleinden den landbouw rakend (buiten de kosten van algemeen beheer) niet meer dan 4 millioen gulden is uitgetrokken, of nog niet 1% van de gemiddelde waarde der beide voorafgaande jaren. Het behoeft dan ook geen verwondering te baren, dat er bij de inlandsche koffiecultuur zoo goed als niets aan zaadselectie gedaan wordt, evenmin als aan toppen en snoeien der boomen, terwijl geklaagd wordt over ondoeltreffende wijze van plukken en aan ziektebestrijding geen aandacht geschonken wordt. Kenners | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de toestanden in Palembang waren dan ook bevreesd, dat de bevolkingskoffiecultuur gevaar zou loopen op den duur te verdwijnen. Thans blijft ze niet het minst op peil door toepassing eener zeer extensieve cultuur, wat daar voorshands nog mogelijk is, omdat er per belastingplichtige ongeveer 20 bouws (14 H.A.) bebouwbare grond gereserveerd isGa naar voetnoot1). Sterker nog wellicht komt het tekort aan deskundige voorlichting bij de inlandsche exportgewassen uit bij de bevolkingsrubbercultuur, waarvan de uitvoerwaarde - alles uit de buitengewesten - over 1926 rond 153 millioen gulden beliep. Ook daar klacht op klacht over den toestand van den aanplant en de roekelooze wijze van exploiteeren. In het jaarverslag van den Landbouwvoorlichtingsdienst over 1925 vindt men vermeld, dat in de residentie Palembang 14% van den aanplant niet meer getapt kan worden, aangezien de bast op is. Als dat op die wijze zou doorgaan, zou Palembang over enkele jaren een zeer groote uitgestrektheid rubberboomen bezitten, die meerdere jaren achtereen geen product zouden kunnen leveren. De tijd heeft mij ontbroken om aan den toestand in andere gewesten aandacht te schenken, maar ik zie geen enkele reden, waarom het daar beter gesteld zou zijn dan in Palembang. Er is eer aanleiding het tegendeel te onderstellen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mijne conclusie uit het vorenstaande ligt voor de hand. Bezuiniging waar slechts eenigszins mogelijk en sterke temporiseering bij het doen van uitgaven, die den dienst blijvend bezwaren en niet strekken tot directe versterking van het financieel draagvermogen der bevolking. Stellig b.v. hier en daar een mooie school minder en dan wat meer geld besteed aan de instandhouding, verbetering en uitbreiding van de welvaartsbronnen der bevolking. Want mede daaruit moeten ten slotte ook de scholen weer komen.
***
Voor de versterking der toekomstige inkomsten van het land, als middel om onze koloniale Staatkunde tot een goed einde te kunnen brengen, is de uitbreiding van den Ondernemingslandbow van niet minder gewicht. Dit blijkt reeds dadelijk uit een bijzonder geval. Het cultuurgewest bij uitnemendheid is Sumatra's Oostkust. Schaars bevolkt dankt het zijn beteekenis uitsluitend aan den ondernemingslandbouw. Zou het zonder die ondernemingen een noodlijdend gewest zijn, parasiteerend op Java, met dien Europeeschen landbouw leverde het, na dekking van alle uitgaven, een bate op van:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of gemiddeld 36 millioen gulden per jaar, zijnde bijna het zuivere uitgavencijfer van de geheele Indische onderwijsbegrooting over 1926 (37,5 millioen). Het overschotcijfer (een aandeel in de algemeene kosten van het landsbestuur is daarbij reeds in rekening gebracht) is feitelijk nog grooter, omdat sommige vennootschappen, die ondernemingen ter Oostkust hebben en daar winsten maken, hare belastingen op Java voldoen. Maar ook de meer algemeene gegevens van financieelen aard wijzen in die richting. De Vennootschapsbelasting (zonder de opcenten) bracht in 1926 rond 58 millioen gulden op en het leeuwendeel daarvan komt voor rekening van den ondernemingslandbouw. En de Inkomstenbelasting, die over hetzelfde jaar 48 millioen opleverde, wordt voor slechts 1/3 gedeelte opgebracht door de inlandsche bevolking. Waar nu de inkomsten van het overige deel der in die belasting aangeslagenen in hooge mate afhangen van den bloei van den ondernemingslandbouw, behoeft niet lang te worden gezocht naar het verband tusschen een gestadige uitbreiding van dien landbouw en het verloop van 's lands middelen. Ook andere cijfers wijzen op de groote directe en indirecte beteekenis van dezen tak van welvaart. In millioenen guldens bedroeg de uitvoerwaarde van ondernemingslandbouwproducten in de jaren:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gesplitst naar de herkomst zijn deze cijfers:
Voor zooveel de ondernemingsproducten betreft, overtreft Java dus nog steeds de Buitengewesten, al ontwikkelen deze zich belangrijk sneller (sinds 1917 Java van 1 op 1,6 en de Buitengewesten van 1 op 3)Ga naar voetnoot1). Maar als men ondernemings- en bevolkingsproducten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
saam neemt, zijn de cijfers voor Java en de Buitengewesten ongeveer gelijk.
Beide feiten - de grootere ontwikkelingssnelheid van de ondernemingen in de Buitengewesten en de grootere beteekenis aldaar van het inlandsche exportproduct - wijzen de richting aan, waarin de uitbreidingsmogelijkheden van den ondernemingslandbouw het eerst zijn te zoeken. Dat is in de Buitengewesten en van deze het eerst Sumatra. Intusschen komt zoodanige uitbreiding alleen dan, wanneer de voorwaarden van levensvatbaarheid aanwezig zijn en wanneer men elders niet beter terecht kan. Niemand gaat een onderneming op Nieuw-Guinea openen, zoolang er op Sumatra nog overvloed van grond beschikbaar is. En maar weinigen zullen zich met hun kapitaal in Ned. Indië vestigen, indien de voorwaarden van slagen in de Federated Malay States of in Indo-China gunstiger worden dan bij ons. Men gaat bij voorkeur daarheen, waar men op zijn ondernemingslust en arbeid het meeste succes verwachten kan. Dat verschijnsel is volstrekt internationaal. Nu zijn het vooral drie factoren, die den toestand op dit gebied beheerschen: de middelen van verkeer, de belastingen en de arbeidswetgeving. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over het eerste punt behoeft niet veel gezegd. Niemand denkt er aan een onderneming te openen, wanneer de mogelijkheid tot afvoer van producten ontbreekt. Geen Europeesche ondernemer zou een patjol in den grond hebben geslagen in Korintji, indien die landstreek niet door een bruikbaren weg met de Westkust van Sumatra ware verbonden geworden. En Pematang Siantar ter Oostkust zou niet zijn wat het geworden is, indien het van de buitenwereld afgesloten ware gebleven. Daarom is een vooruitziende politiek op het gebied van het verkeerswezen van zoo groote beteekenis voor de toekomstige welvaart van Indië en dus ook voor het karakter onzer koloniale politiek en van het tempo, waarin deze zich bewegen kan. Dit geldt voor het vervoer te water zoowel als voor dat te land; en bij dit laatste, in onzen tijd van motorwagens, zeker niet minder van den gewonen weg dan van de spoorwegen. Als middel tot snelle ontsluiting van nog onontgonnen streken staat de spoor in de meeste gevallen zelfs bepaaldelijk bij den gewonen weg ten achter. De wegenpolitiek der Regeering is dus van groote beteekenis voor Indië's verdere ontwikkelingsmogelijkheden, daarmee ook voor het financieel draagvermogen van het land en dus ook voor de vraag, of we een progressieve koloniale politiek zullen kunnen blijven voeren. Daarom ook is een weldoordachte, vooruitziende wegenpolitiek der Regeering zulk een gewichtig kenteeken ter beantwoording van de vraag, of haar budget- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
politiek ook weloverwogen welvaartspolitiek is. Ik heb den indruk, dat het er met het antwoord op die vraag niet al te best voorstaat, dat met name in dagen van bezuiniging op dit deel van het budget niet het laatst bezuinigd wordt, maar het eerst. Zoo werd voor de buitengewesten in de drie jaren voorafgaande aan den wereldoorlog (1911, 1912, 1913) ten laste van de VIIe begrootingsafdeeling (B.O.W.) resp. f 1.360.000, f 1.345.000 en f 1.625.000 besteed aan den aanleg van nieuwe en verbetering van bestaande wegen. Over de laatste drie jaren waarover rekeningscijfers bekend zijn (1924, 1925, 1926), tevens, zooals men weet, jaren van sterke bezuiniging, zijn die bedragen resp. f 950.000, f 1.200.000 en f 1.100.000 geweest. In de eerstbedoelde periode gemiddeld dus ± f 1.450.000 per jaar en in het laatstbedoelde tijdvak dooreengenomen ± f 1.080.000 per jaar. Een verschil dus van ruim 3.5 ton per jaar ten nadeele van den lateren tijd. Een verschil, dat in werkelijkheid intusschen nog belangrijk grooter is, omdat men voor hetzelfde bedrag aan geld in de jaren 1924/'26 heel wat minder K.M. weg kon aanleggen en van bruggen voorzien dan in de jaren 1911/'13. Om met 1911/'13 op één lijn te staan hadden de uitgaven voor 1924/'26 ongeveer f 2.450.000 moeten bedragen in stede van f 1.080.000. De jaren 1924/'26 schieten dus wel zeer te kort bij de vroegere periode. En dan is nog maar gerekend met een op dezelfde hoogte blijvende activiteit. Houdt men ook rekening met de stijging van het eindcijfer van het geheele budget (1 op 3.4) dan valt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de vergelijking nog weer veel ongunstiger uit en blijkt overvloedig duidelijk, dat de vrees, waaraan ik hierboven uitdrukking gaf, niet ongemotiveerd isGa naar voetnoot1). Trouwens ook meer en détail beschouwd verkrijgt men denzelfden indruk. In 1916 verdwenen ter Westkust van Sumatra tusschen Tikoe en Priaman door bandjirs een 10-tal permanente bruggen. Dat is 12 jaar geleden. En eerst thans is er geld beschikbaar gesteld voor den herbouw van 2 dier bruggen. In het Noordelijk deel van dien weg hielp de bevolking zichzelf door tijdelijke bruggen te bouwen, die natuurlijk nagenoeg elk jaar in den regentijd weer weg slaan, en in het Zuiden voerde het Gouvernement ter vervanging van de bruggen, waarover de bevolking voorheen vrij verkeeren kon, een profitabel veerpontstelsel in. Zoowel uit een verschijnsel als waarop ik hier doel, als uit de algemeene cijfers die ik hierboven gaf, moet worden afgeleid, dat de waardeering van de verschillende onderdeelen der begrooting in de laatste jaren te wenschen heeft overgelaten, maar de eerlijkheid gebiedt tevens er de aandacht op te vestigen, dat de begrootingscijfers voor 1927, 1928 en 1929 belangrijk hooger zijn dan voor de laatste 3 jaren, waarover rekeningscijfers | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bekend zijn. Al blijft ook mét deze verhooging (rekening houdend met het indexcijfer) de lijn van 1911/'13 tot 1927/'29 nog maar ongeveer horizontaal (1 op 1.7, in stede van 1 op 3.4). Al te groote spaarzaamheid op het zaaikoren, óók thans nog. Maar al ware dit nu anders, al zou de Regeering door een juiste wegenpolitiek de mogelijkheid tot het stichten van nieuwe ondernemingen op de meest onbelemmerde wijze bevorderd hebben, dan zou toch nog aan de beide andere voorwaarden voldaan moeten zijn om ze metterdaad te zien tot stand komen. Dat de belastingdruk meetelt bij de beslissing, waar men zal gaan opereeren, spreekt natuurlijk vanzelf. De regeling der belastingen kan dus zoowel een afschrikkenden als een aanmoedigenden invloed hebben, als het gaat om de opening van nieuwe ondernemingen. Afgezien van enkele zijsprongen, die de Regeering in de laatste jaren wel eens gemaakt heeft, en afgezien van enkele aan volksaard eigen en dus niet geheel te vermijden pietluttige opvattingen, kan in het algemeen niet gezegd worden, dat de Regeering bij hare belastingpolitiek op den verkeerden weg is. De vennootschapsbelasting is op zichzelf een volkomen gemotiveerde heffing en het bedrag, waartoe zij geheven wordt (10%, met tijdelijk 20 opcenten) is allerminst onredelijk. Men betaalt natuurlijk als ondernemer liefst zoo weinig mogelijk, maar als men in aanmerking neemt, dat de netto bedrijfswinsten nagenoeg geheel buiten Indië ontvangen worden en dus niet tot de Indische inkomsten zouden bijdragen, indien er geen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vennootschapsbelasting was, dan zal men - ook lettend op de toestanden elders - moeten toegeven, dat de thans geheven belasting niet kan worden beschouwd als een hindernis voor verdere uitbreidingsmogelijkheden voor den Europeeschen landbouw. Toch blijft groote voorzichtigheid hier op hare plaats, in zooverre n.l. dat men zorgvuldig acht zal moeten geven op wat in onze omgeving gebeurt. Indië wordt het meest gebaat, wanneer niet alleen Nederlanders, maar ook anderen het blijven beschouwen zooals de mieren den suikerpot doen.
De gewichtigste aangelegenheid bewaarde ik tot het laatst. Van alles beheerschende beteekenis toch voor de mogelijkheid van verdere ontwikkeling der Buitengewesten - en daarvan is de financieele toekomst van Indië practisch genomen geheel afhankelijk - is het arbeidsvraagstuk. Wegen kunnen nieuwe gebieden voor de landbouw-exportgewassen ontsloten hebben, de belastingen kunnen draaglijk, zelfs licht zijn en zonder plagerijen geïnd worden, maar zonder de rappe handen, die de woudreuzen in het maagdelijk oerbosch vellen en den bodem plantklaar maken, valt er ten slotte niets te beginnen. De Europeesche landbouwondernemingen in de Buitengewesten zijn voor het overgroote deel gevestigd en zullen ook in de toekomst gevestigd worden in streken waar de inheemsche bevolking weinig talrijk is, zoo niet geheel ontbreekt. Dat ligt voor de hand. Daar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toch is de meeste grond beschikbaar. Maar die omstandigheid is tevens oorzaak, dat de arbeidskrachten van elders moeten worden aangevoerd. Van elders, d.i. in hoofdzaak van Java en verder, voor sommige cultures, uit Zuid-China. Dat die aanwerving van werklieden op verren afstand van de onderneming en hunne overbrenging derwaarts met groote kosten gepaard gaat, valt licht te begrijpen. Ter Oostkust van Sumatra, waar deze zaken het best geregeld zijn en waar dus het gemakkelijkst de noodige inlichtingen zijn te verkrijgen, betalen de gezamenlijke ondernemingen in normale jaren ruim 4 millioen gulden per jaar voor den aanvoer van werklieden (van Java alleen) en kost elke arbeider, eer hij op de plaats van bestemming is aangekomen, ongeveer f 125. -, ongeacht de voorschotten die hem, nà zijn aankomst ter plaatse, verstrekt worden. Reeds op dien grond alleen is een lang betoog overbodig om aan te toonen, dat de ondernemer in de Buitengewesten, die ter plaatse òf in het geheel geen, òf slechts zeer onvoldoende werkvolk krijgen kan, een contract begeert om zijne van elders aangevoerde werklieden voor een bepaalden tijd aan zijne onderneming te verbinden. Een tijd, die tenminste lang genoeg moet zijn om de verleende voorschotten terug te erlangen en eenige compensatie te hebben voor de hooge kosten aan den aanvoer van werkvolk van elders verbonden. Daarnevens begeert hij eene zoo groot mogelijke zekerheid, dat, als hij ‘geplant en nat gemaakt heeft’, de handen voor den oogst hem straks niet zullen ont- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
breken. Ook daarom kan hij niet volstaan met een lossen band tusschen werkgever en werknemer en moet een contract van eenigen duur hem de arbeidszekerheid brengen, die hij noodig heeft. Zonder deze zou het openen eener onderneming in 9 van de 10 gevallen zelfs roekeloos moeten worden genoemd. De wederzijdsche rechten en verplichtingen worden dan ook metterdaad bij schriftelijk contract, naar een door de Overheid vastgesteld model, geregeld. In dat contract worden vermeld: de soort van den te verrichten arbeid; het aantal werkuren per etmaal; de wijze van berekening en betaling van het loon; bedrag en verrekening der verleende voorschotten; duur van het contract; het aantal vrije dagen en de verplichting van den werkgever om te voorzien in huisvesting en geneeskundige verzorging der werklieden. De niet-nakoming eener aldus aangegane arbeidsovereenkomst is een strafbaar feit voor beide partijen. Dit laatste is het, dat in de wandeling wordt bedoeld, als men het heeft over de poenale sanctie. Die poenale sanctie staat sinds de brochure van Mr. van den Brand, dus sinds het vierde eener eeuw, in het middelpunt van de discussies over de arbeidswetgeving in de Buitengewesten. Daarbij wordt, zoowel door de bestrijders als door de verdedigers, de juiste maat wel eens uit het oog verloren. Dat de Overheid straft wie inbreuk maakt op een gesloten arbeidscontract, is op zichzelf zeker niet alledaagsch, is ook niet in overeenstemming met de gangbare rechtsopvattingen in Europa, hoewel uitzonde- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ringen ook daar niet onbekend zijn en in de juridische literatuur - o.a. bij Prof. Mr. G.A. van Hamel - verdedigers vond. Toegegeven kan al dadelijk worden, dat het bloote belang van den werkgever op zichzelf geen grond oplevert voor een dusdanige afwijking van het gemeene recht. En ook moet men in het oog houden, dat de Delische koelietoestanden, waarop Mr. van den Brand destijds wees, ten deele met het bestaan der poenale sanctie hebben saamgehangen. Aan den anderen kant is het echter volstrekt ongemotiveerd de poenale sanctie voor te stellen als een middel expresselijk in het leven geroepen om den Europeeschen ondernemer kunstmatig te beschermen door hem de beschikking te verzekeren over een soort halve-slaven-arbeid. Het een noch het ander is juist. Ongetwijfeld is de strafbaarstelling van de niet-naleving eener arbeidsovereenkomst exceptioneel, hoewel niet zóó exceptioneel als velen denken. Voor Ned. Indië is het nog maar 50 jaren geleden, dat de strafbaarheid wegens inbreuk op een gesloten arbeidsovereenkomst - tot dien algemeen recht - uit het Algemeen Politiestrafreglement voor Inlanders geschrapt werd. Het had daarin in 1872 een plaats gevonden als bevestiging van de practijk van de rechtspraak ter zgn. politierol, welke practijk op hare beurt weer gebaseerd was op de adatinstellingen der bevolking in gelijksoortige gevallen, maar dan bij onze rechtsbedeeling in zeer gemitigeerden vorm. Wat als ongecodificeerd recht sinds langen tijd toe- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gepast was geworden, kon het als gecodificeerd recht evenwel niet langer dan 7 jaren uithouden. In 1879 werd de bedoelde bepaling uit het Politiereglement geschrapt, naar aanleiding eener in 1876 in de Tweede Kamer der Staten Generaal genomen beslissing over de conclusie eener commissie, die over het aangevochten voorschrift advies had uitgebracht. Die Commissie had evenwel in hare meerderheid niet maar de bloote schrapping van de algemeene bepaling aanbevolen, doch tegelijk als haar oordeel te kennen gegeven, dat de rechtsverhouding tusschen werkgevers en van elders aangevoerde arbeiders bij afzonderlijke verordening behoorde te worden geregeld. Men begreep destijds zeer goed, dat de gewone civiele rechtsmiddelen ontoereikend moesten worden geacht om redelijke uitvoering van aangegane arbeidsovereenkomsten te waarborgen. Aan het besluit der Kamer van 1876 werd, zooals gezegd, in 1879 uitvoering gegeven voor zooveel de schrapping aangaat van art. 2 No. 27 van het Algemeen Politiestrafreglement; en in 1880 voor zooveel betreft de afzonderlijke regeling, die noodig geacht werd voor van elders aangevoerde werklieden; dit laatste door uitvaardiging der z.g. koelieordonnantie voor Sumatra's Oostkust. De algemeene strafbepaling was nu vervallen, hare toepassing voor bijzondere omstandigheden daarentegen in het leven geroepen. En zoo is het sinds 1880 gebleven; met verruiming, in zoover als later ook voor andere gewesten gelijksoortige ordonnanties tot stand kwamen; met veren- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ging, in zoover als verschillende bepalingen, die bedoelden de rechten van den werknemer te waarborgen, in de latere jaren uitgebreid of verscherpt zijn geworden. Elke willekeurige inbreuk op de werkovereenkomst is voor beide partijen strafbaar met een geldboete van ten hoogste 100 gulden of hechtenis van ten hoogste één maand; bij recidive ten hoogste 3 maanden hechtenis of 300 gulden boete. Wat onder ‘willekeurige inbreuk’ te verstaan zij, wordt in de ordonnantie zelve omschreven, terwijl de vervolging van den arbeider geschiedt op klacht van den werkgever.
Natuurlijk valt er over den inhoud van de regelingen van het arbeidscontract van den koelie meer te zeggen dan in de bovenstaande regelen geschiedde. De literatuur er over vult welhaast een geheele boekenkast. Doch voor het doel van deze bespreking is het onnoodig op de details nader in te gaan. Waar het op aan komt is de vraag, of de strafbaarstelling van inbreuk op het gesloten arbeidscontract geoorloofd is; en, voor het geval daarop een bevestigend antwoord kan worden gegeven, of het dan noodig en nuttig is. Natuurlijk ben ik mij volkomen bewust van het, òok in Indië, algemeen geldende beginsel, dat niet-naleving eener arbeidsovereenkomst geen strafbaar feit oplevert. Daarmee is echter geenszins gezegd, dat het omgekeerde ongeoorloofd zou zijn. Het is mij dan ook volstrekt onmogelijk in de handhaving der poenale sanctie een schending te zien van primaire rechtsbegin- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
selen, waarvan men onder geen enkele omstandigheid afwijking kan toelaten. Dat, als regel, de arbeidsovereenkomst op civielrechtelijken voet geschoeid is, zal wel in de eerste plaats samenhangen met de omstandigheid, dat, eveneens als regel, de behoorlijke nakoming van die overeenkomst mag worden ondersteld. Zoodra die onderstelling evenwel niet langer gehandhaafd kan worden, komt de zaak in een ander licht te staan. Dan komt vanzelf de vraag naar voren, op welke wijze dan wèl eene behoorlijke naleving kan worden bevorderd. Want, dat de naleving van iets wat men vrijwillig overeenkomt zedelijke plicht is, zal wel weinig tegenspraak ontmoeten. En waar zulk een plicht wordt verzaakt, kan het aanwenden van dringende middelen om tot de nakoming te nopen bezwaarlijk een zedelijk kwaad worden genoemd. De vraag is dan alleen, of die middelen de meest juiste, de beste zijn. Maar zóó wordt de aangelegenheid teruggebracht tot een waardeering van feiten en van feitelijke toestanden. Dan is er eerst de vraag, of de vrijwillige nakoming aannemelijk is te achten en dan volgt daarna eventueel de vraag, wat de beste middelen zijn om die nakoming te verzekeren. Maar daaruit volgt dan ook, dat er voor heftige verontwaardiging in dezen pennestrijd toch eigenlijk geen plaats is. Ni cet excès d'honneur, ni cette indignité, dat is de regel, die bij de bespreking van dit onderwerp in acht behoort te worden genomen, een regel waartegen van beide kanten wel eens gezondigd wordt; het meest | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
echter van den kant dergenen, die de afschaffing der poenale sanctie bepleiten. Stilzwijgend schijnt door dezen te worden aangenomen, dat, ook zonder strafbepalingen, de nakoming van de vrijwillig aangegane arbeidsverplichtingen verzekerd is te achten. Dit zonder meer aan te nemen en zulks tegen de ervaring in, schijnt een eerste fout. Tegen de ervaring in. Eenigen tijd geleden - en ik vermeld slechts dit eene geval - nam eene cultuurmaatschappij in Zuid-Sumatra een proef met 712 van Java aangevoerde vrije arbeiders, die een contract aangingen voor den duur van 6 maanden. Ze werden verdeeld over enkele ondernemingen. Het resultaat was, dat 467 of bijna 2/3 hun 6 maanden uitdienden en de overigen de ondernemingen ontijdig verlieten en mitsdien contractbreuk pleegden. Waarop in civiel-rechtelijken zin natuurlijk geen enkel verhaal bestond. Ten andere wordt meestal in het geheel geen onderscheid gemaakt tusschen streken, die reeds vele jaren lang ontgonnen zijn en andere, waar die ontginning nog in het allereerste stadium verkeert. En dat is stellig een tweede fout. Gesteld toch, dat het in die streken, waar men reeds vele jaren lang gevestigde ondernemingen heeft, mogelijk zou worden geacht te volstaan met een arbeidscontract zonder dwingende bepalingen, dan zou hieruit toch nog allerminst volgen, dat ook voor nieuwe ontginningen hetzelfde zou gelden. Ik voor mij ben overtuigd, dat men ook voor de oudere streken de gewenschte naleving der overeen- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komst zonder dwingende regeling niet bereiken kan. De ervaring, met de huidige regelingen verkregen, dus mèt dwingende bepalingen, geeft tot een antwoord in anderen zin zeker geen recht. Gold het hier nu alleen de belangen van den werkgever, dan was de kwestie ten slotte nog zoo moeilijk niet. Men zou dan kunnen zeggen: de werkgever moet zelf maar weten, of hij zijn kapitaal onder zoo onzekere condities wagen wil; dat is zijn zaak en niet de onze. Het is één der dingen, waarvan zijn welslagen afhankelijk is; andere zijn: geschiktheid van bodem en klimaat b.v. en daar bemoeien we ons ook niet mee. Maar zoo eenvoudig staat de zaak niet. Vooreerst mag men niet uit het oog verliezen, dat de ondernemer zich aan talrijke ontginningen gewaagd heeft in het vooruitzicht, dat de dwingende bepalingen in de arbeidsovereenkomst gehandhaafd zouden blijven. Hem in dat vertrouwen te laten begaan - indien niet te steunen - en dan achteraf den waarborg voor arbeidszekerheid te ontnemen, is zeker niet als normaal te bestempelen. Maar voorts verlieze men ook niet uit het oog, dat niet slechts de z.g. kapitalist, doch óók de Regeering, doch óók de gemeenschap hier belanghebbende is. Met het welslagen der ondernemingen, van zeer veel ondernemingen, is een groot algemeen belang gemoeid: het belang, dat gelegen is in de handhaving en in de ongestoorde voortzetting van een steeds hooger eischen stellend koloniaal beheer. Natuurlijk zou zelfs dat belang moeten wijken, indien het alleen gewaarborgd zou kunnen worden ten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
koste van de handhaving van iets, dat zedelijk niet door den beugel kon. Maar dan zou dit laatste ook moeten vaststaan en dat doet het niet. En waar dit het geval is, daar mag ook het belang der gemeenschap in de beoordeeling worden opgenomen. Natuurlijk blijft dan nog de vraag, of de huidige regeling de best denkbare is; of het doel niet met betere middelen te bereiken valt. Dat is op zichzelf natuurlijk geenszins ondenkbaar. Alleen maar, ik heb ze nimmer ontvouwd gezien. Er is wel eens verwezen naar de toestanden in de Federated Malay States, waar men in 1923 de strafen dwangbepalingen in de koeliewetgeving heeft afgeschaft, met handhaving evenwel van soortgelijke bepalingen bij den z.g. vrijen arbeid. Daar toch kan de arbeider wel is waar zijn arbeidsovereenkomst met een maand opzeggen, maar de Labour Code 1923 voor de Maleische Statenfederatie kent, evenzeer als de Labour Ordinance 1923 voor de Straits Settlements, een algemeene strafbepaling voor overtreding van de arbeidswetgeving (ook voor den arbeider), van f 140 voor de eerste maal en van f 350 bij herhaling binnen het jaar. Maar bovendien gaat de vergelijking ook op andere punten mank. In Singapore b.v. is eene levendige immigratie en emigratie van Chineezen - niet minder dan ruim 250.000 volwassenen kwamen er gedurende 1926 aan, tegen 120.000 die weer wegtrokken - terwijl bij ons de vrije toelating van Chineezen zooveel mogelijk wordt tegengegaan. Ook de vrije emigratie van Britsch- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indiërs naar het Maleisch Schiereiland is aanzienlijk. En eindelijk is de risico, aan het wegloopen van aangenomen arbeiders verbonden, in de Federated Malay States van geen beteekenis tegenover de risico van den ondernemer in de Buitengewesten van ons Indië. Immers worden de kosten van aanwerving en uitzending in het eerstbedoelde geval gezamenlijk gedragen door het Gouvernement en het Indian Immigration Fund - waarin de ondernemers een bijdrage storten - terwijl ten onzent de kosten van aanwerving en aanvoer geheel door den afzonderlijken ondernemer worden opgebracht. Omgeslagen over het aantal werkdagen komen die kosten bij ons op 13 cent per werkdag, in de Federated Malay States op 2.5 tot 5 cent (de opgaven varieeren nog al). Een verwijzing naar de toestanden in de Federated Malay States en de Straits Settlements heeft dus alleen eenige beteekenis, als men bereid is het verschil in toestanden en de bijzondere voorzieningen aldaar mede in de beschouwingen te betrekken. Volgt uit dit alles nu, dat er op dit gebied niets te wijzigen of te verbeteren valt? Ik zal mij er wel voor hoeden zulks te betoogen. Het is zeer goed mogelijk, dat het bestaande kan worden verbeterd. Zelfs wil ik de mogelijkheid niet geheel buitensluiten, dat het beoogde doel door betere middelen kan worden bereikt, al ben ik zelf buiten staat zulke betere middelen aan te geven en al wees ook niemand anders, voor zoover mij bekend, een bruikbaren anderen weg. Maar wel houd ik staande dat, naast een vooruitziende wegen- en verstandige belasting-politiek, het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben eener doelmatige arbeidswetgeving onvermijdelijke voorwaarde is voor de regelmatige ontwikkeling der Buitengewesten. Zonder die voortgaande ontwikkeling zijn de financieele expansiemogelijkheden van Ned. Indië te gering om te mogen verwachten, dat wij ongestoord kunnen voortgaan met de uitzetting der uitgaven aan ons koloniaal beheer verbonden. Als we dat willen, moeten we ook de voorwaarden willen waaronder dat mogelijk is. Het is in hooge mate onoprecht te poseeren als voorstander eener progressieve koloniale politiek en tegelijk zijn best te doen om de mogelijkheid van zulk een staatkundige gedragslijn af te snijden. Wie de arbeidszekerheid aan den ondernemer in de Buitengewesten ontneemt, die brengt aan de ontwikkelingsmogelijkheden dier gewesten onherstelbare schade toe en maakt daardoor de handhaving onzer sinds een kwart eeuw gevolgde koloniale politiek onmogelijk. Wie dit gevolg nu bewust aanvaardt en ruiterlijk verklaart daartegen niet op te zien, tegen dien heb ik geen grief. Maar wie aan die arbeidszekerheid wel een einde gemaakt wil zien en desondanks zich blijft voordoen als een partijganger van de sinds ongeveer 1900 ingeslagen richting in onze koloniale politiek, die is òf volstrekt onbekwaam om het verband tusschen beide dingen te waardeeren, òf.... nog iets anders. Want vast staat, dat de financieele expansiemogelijkheden van Indië ten nauwste samenhangen met de voortgaande ontwikkeling van den ondernemings- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landbouw in de Buitengewesten en dat de mogelijkheid daarvan staat of valt met de al of niet aanwezigheid van de arbeidszekerheid. Kan die zekerheid bereikt worden door andere middelen dan de poenale sanctie, dan is dat voortreffelijk. De hoofdzaak ligt toch in het doel zelf; niet in het middel waardoor het wordt bereikt. Maar zoolang een beter middel niet aan de hand wordt gedaan, onderschrijf ik de woorden uit de considerans van Stsbl. 1924 No. 513 ‘dat het stelsel, hetwelk aan de werkovereenkomsten in de koelie-ordonnantie Sumatra's Oostkust ten grondslag ligt, in 's Lands belang niet kan worden gemist, voor zoolang niet de plaatselijke omstandigheden een krachtiger sanctie dan de enkel civielrechtelijke overbodig maken’.
Hoe sterk mijne overtuiging ook is, dat aan de arbeidszekerheid voor de Buitengewesten niet getornd mag worden, en hoezeer ik van oordeel ben, dat de poenale sanctie gehandhaafd dient te blijven, zoolang niet betere of even bruikbare middelen ter beschikking staan om de Buitengewesten op regelmatige wijze tot ontwikkeling te brengen, daarmee is allerminst gezegd, dat men van ondernemerszijde in het arbeidsvraagstuk een zuiver lijdelijke houding mag aannemen. De Overheid heeft een taak, de planters hebben er een, en samen hebben ze er ook een. Op het oogenblik schijnt het wel, of dit laatste in het geheel niet begrepen wordt, of er slechts vijandige kampen zijn in plaats van verbondenen, die de handen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ineen hebben te slaan om een moeilijke en uiterst gewichtige aangelegenheid met vereende krachten en in goede harmonie tot een goed einde te brengen. Hoezeer ook hier de oude regel wel niet geheel krachteloos zal wezen, dat, waar er twee aan het kijven zijn, beide schuld hebben, daar ben ik toch, na zoo zorgvuldig mogelijke afweging der feiten, van oordeel, dat de bij deze aangelegenheid betrokken regeeringsorganen den laatsten tijd zeer weinig tactvol zijn opgetreden. De Regeering heeft, krachtens het hierboven aangehaalde Staatsblad, in 1924 het standpunt ingenomen, dat de publiekrechtelijke waarborg voor de nakoming der werkovereenkomst nog niet kan worden gemist. Een jaar later riep zij het voorschrift in het leven, dat om de vijf jaren - en voor het eerst in 1930 - van de tegelijkertijd ingestelde Permanente Arbeidscommissie ter Oostkust van Sumatra o.a. advies zou worden ingewonnen nopens de vraag, of de strafbepalingen in bepaalde gebiedsdeelen of voor bepaalde werkovereenkomsten buiten werking gesteld zouden kunnen worden. Tegen deze redelijke voorschriften kunnen bezwaarlijk gegronde bedenkingen worden ingebracht, maar de interpretatie, die er in November 1927 door het betrokken regeeringsorgaan aan gegeven is geworden, dat de Regeering n.1. reeds besloten had met ingang van 1930 met de geleidelijke afschaffing der poenale sanctie een aanvang te maken, is met het in de wetgeving van 1924 en 1925 uitgedrukte standpunt wel zeer in strijd. En wel is sinds dien die interpretatie verzacht geworden, maar het gestichte kwaad is daardoor niet ongedaan gemaakt. Er is weer spanning, die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er niet had behoeven te zijn en niet had mogen zijn, en de schuld daarvan ligt hier m.i. geheel aan de zijde der regeeringsorganen, die in een uiterst delicate en voor de algemeene landsbelangen zoo gewichtige aangelegenheid op vrij lichtzinnige wijze te werk zijn gegaan. De Regeering heeft nu eenmaal vastgesteld, dat pas in 1930 de vraag zal worden gesteld of, en zoo ja in hoeverre, er van inkrimping of plaatselijke afschaffing der poenale sanctie sprake zal kunnen zijn. Daaraan had men zich dienen te houden. En dit niet te hebben gedaan acht ik een ernstige fout. Ook de indirecte forceering van de kwestie door het optreden van andere regeeringsorganen, indien zulks geschiedt, valt te veroordeelen. Indien zulks geschiedt. Want de gelegenheid om de klachten daarover voldoende te controleeren heeft mij ontbroken. Alleen door een volkomen loyale houding van beide kanten kan dit vraagstuk tot een bevredigende oplossing worden gebracht. Voortdurende speldeprikken vergiftigen de stemming. En zoo goed als een maatschappij haar personeel dient te ontslaan, dat niet con amore de arbeidsovereenkomst loyaal uitvoert, zoo goed moet het Gouvernement zijne ambtenaren op hun nummer zetten en desvereischt van hunne functiën ontheffen, indien illoyale methoden worden toegepast. Staat een onderneming schuldig aan onvoldoende naleving van hetgeen in redelijkheid mag worden gevergd, laat men dan voor die bepaalde onderneming de strafbepalingen kortweg buiten werking stellen, doch laat men niet over de geheele linie op pietepeuterige wijze te werk gaan, omdat er - wat ik gaarne aanneem | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
juist te zijn - hier en daar nog een onderneming is, waar reden is voor gegronde critiek. De eerlijke ondernemer heeft het recht van de Regeering eene loyale toepassing te verlangen van de door die Regeering afgekondigde wetgevende maatregelen. Maar ook heeft de Overheid het recht van de ondernemers actieve medewerking te vragen bij de oplossing van de moeilijkheden, waarvoor de Regeering zich geplaatst ziet. Die moeilijkheden zijn evenmin gering te achten als de moeilijkheden van de ondernemers. Wat door de ondernemers gedaan kan worden om het vraagstuk van de vrije immigratie te bevorderen, mag ook van hen worden verlangd, dat zij zullen doen. Reeds worden stappen daartoe gedaan, o.a. door een wijziging in de huisvesting der koelies. Wil men de van elders aangevoerde arbeidskrachten blijvend aan zich binden, dan zal men metterdaad voor de Javanen ook een omgeving moeten scheppen, die rekening houdt met hunne gewoonten; die eenigermate overeenkomt met de omstandigheden, waaronder zij in de plaats hunner herkomst plachten te verkeeren. Voorzichtig beleid is hier intusschen vereischt om goed bedoelde pogingen niet te doen mislukken. Met een tekort van ongeveer 50.000 koelies valt licht te begrijpen, dat elke onstuimigheid bij den aanvoer van z.g. vrije arbeiders gevolgen kan meebrengen, die tot een klagelijke mislukking leiden. De Regeering leide uit het gelukken eener aanwerving van zeg 3000 vrije arbeiders allerminst af, dat het probleem nu opgelost is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en men voortaan nu op dezelfde wijze ook wel voorzien kan in de behoefte van 300.000 arbeiders. Onder die uitdrukkelijke voorwaarde mag m.i. van de ondernemers worden verlangd, dat zij op dit punt niet stilzitten; integendeel, de zaak met ernst ter hand nemen. Ook kan en moet er m.i. iets worden gedaan om verbetering te brengen in de leiding van het groote arbeidsleger van enkele honderdduizenden ter Oostkust. De Europeesche administrateur en zijn assistenten - lang niet allen Nederlanders, maar van allerlei nationaliteit - weten meestal weinig van den Inlander en zijn gewoonten af. Ook de taal levert groote moeilijkheden op, omdat men naast Chineesche zoowel Soendaneesche als Javasche koelies aantreft en de doorsnee-Europeaan al blij is, zoo hij een mondjevol Maleisch machtig is; wat intusschen voor den inlandschen koelie óók een vreemde taal is. Te verlangen, dat de Europeesche assistent met zijn ruim 10 werkuren per dag in een tropisch klimaat ook nog enkele inlandsche talen behoorlijk zal leeren spreken, is vragen om het mannetje uit de maan. Veel beter is de maatregel te achten, die door een der maatschappijen ter Oostkust genomen werd, om de administrateurs in alle koelie-aangelegenheden te doen bijstaan door een inlandsch adviseur van goeden huize - in het onderwerpelijke geval de zoon van een patih op Java. Langs dien weg kan m.i. op den duur menige onaangenaamheid, uit misverstand geboren, worden voorkomen, maar zoo kan ook, bij behoorlijke organisatie | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en samenwerking, de vrije immigratie waarschijnlijk op betere wegen worden gebracht. Met wederzijdsche verwijten - van de Regeering aan het adres der ondernemers en van dezen tot de Regeering - brengt men dit allerbelangrijkste probleem geen stap nader tot zijn oplossing. Maar wanneer beide partijen elkaar loyaal, ja vooral loyaal, tegemoet treden, de handen ineenslaan en een behoorlijk quantum geduld aan den dag leggen, dan kan ook deze aangelegenheid ongetwijfeld tot beider voldoening geregeld worden.
***
In dit verband nog een enkel woord over de vraag, of dit onderwerp gerekend moet worden onder de ‘inwendige aangelegenheden’ van Nederlandsch-Indië. Of dus de Nederlandsche wetgever hierbij moet worden uitgeschakeld of niet. Het spreekt haast van zelf, dat op zulk een vraag slechts een ontkennend antwoord kan worden gegeven. Er worden op Java ook koelies aangeworven voor gebieden buiten Nederlandsch-Indië gelegen, voor koloniën van andere mogendheden. Er gaan elk jaar geregeld ook een paar duizend contractarbeiders uit Indië naar Suriname. Schafte de Indische Regeering de poenale sanctie af, dan zouden b.v. voor Suriname bestemde arbeiders niet alleen als vrije arbeiders derwaarts moeten vertrekken, maar Indië zou tevens den eisch moeten stellen, dat zij ook in Suriname niet onder poenale sanctie zouden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
arbeiden. Het zou niet aangaan in Suriname b.v. toe te laten wat in Indië zelf ontoelaatbaar geacht werd. Aan de buitenlandsche regeeringen zou natuurlijk tijdig bericht moeten worden gezonden, dat, na een gegeven tijdstip, op aanwerving van contractarbeiders op Java niet meer mocht worden gerekend. Uit een en ander volgt m.i. dat deze gansche aangelegenheid niet te beschouwen is als eene, die uitsluitend onder de ‘inwendige aangelegenheden’ valt; dat Nederland mitsdien in de uiteindelijke beslissing behoort te worden gekend. En dit te meer, waar de Tweede Kamer der Staten-Generaal zich reeds uitvoerig met het onderwerp heeft bezig gehouden.
Ook zonder verder op het onderwerp in te gaan, hoop ik er in te zijn geslaagd om duidelijk te maken, dat de toestand der Indische financiën - en daarmee de mogelijkheid eener voortzetting van onze progressieve koloniale politiek - ten nauwste samenhangt met de verdere ontwikkeling der Buitengewesten, in de eerste plaats Sumatra. Maar dan volgt daaruit ook, dat de economische mogelijkheden en moeilijkheden geen oogenblik uit het oog verloren mogen worden. En dan volgt daaruit verder, dat er zorgvuldig moet worden geschift, indien er geen geld genoeg is om alle wenschen te bevredigen, en dit te eer als er - wat metterdaad het geval is - op zichzelf reeds aanleiding bestaat om naar een lager budgetpeil te streven. Wie beslist nu, wanneer er gekozen moet worden; wanneer er moet worden uitgemaakt wat gedaan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behoort te worden, en wat voorshands dient te worden uitgesteld? In wettelijke termen gesproken is er maar één, aan wien die beslissingsbevoegdheid, in eerste instantie althans, toekomt. Dat is de Landvoogd. Maar wie staat hem daarbij ter zijde? Met genoegzaam gezag ter zijde om de begrijpelijke ‘tegenwerkende’ krachten te overwinnen? Ik ben niet zonder vrees, dat de apparatuur, waarover de Landvoogd, bij het beoordeelen van meer belangrijke economische vraagstukken, de beschikking heeft, wel eens tekort zou kunnen schieten. En het wil mij voorkomen, dat onder de vragen, die ernstige aandacht verdienen, ook deze is: wat moet er worden gedaan om te verzekeren, dat de Nederlandsch-Indische budgetpolitiek ook metterdaad beantwoordt aan de eischen eener doelmatige welvaartspolitiek? Niet voor dìt jaar of voor dàt jaar, maar onafhankelijk van den persoon van den Landvoogd, die in een gegeven periode het bewind voert. En dan zou ik de aandacht willen vragen voor een weloverwogen geleidelijken uitbouw der nu nog jonge Generale Thesaurie, welker doelmatige samenstelling dan niet zal mogen afstuiten op een of ander B.B.L. (bezoldigingsbesluit).Ga naar voetnoot1). Een goede financieele en economische politiek is ook voor een goede koloniale politiek levensvoorwaarde; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daar vooral; daar meer nog dan elders, omdat men te rekenen heeft met de gevoeligheid en met de achterdocht, die aan alle volken onder vreemd bewind eigen is. Dus ook aan de inheemsche bevolking van ons Indië. Niets is dan ook verderfelijker voor de rustige ontwikkeling der goede verhoudingen dan het volgen eener slingerende lijn in onze koloniale politiek. Wanneer men de eene 5 jaar van den hoogen boom leeft en de volgende 5 jaar de hand op den zak houden moet, omdat men tevoren roekeloos mild geweest is, dan is van de soberheid, die de laatst bedoelde periode kenmerkt, ongetwijfeld ernstiger gevolg te duchten dan teleurstelling alleen. Het niet-kunnen wordt dan al zeer spoedig gezien als niet-willen; de achterdocht is of wordt opgewekt; men acht opzet aanwezig; willekeur van den ‘overheerscher’; neiging tot ‘onderdrukking’ enz. Kortom, de magere jaren die op de vette volgden, roepen een politieke spanning tusschen den regeerder en de geregeerde volken in het leven, die soms jaren lang nawerkt en die geheel voorkomen had kunnen worden, indien men bij den vooruitgang gestadigheid van tempo betracht had in stede van nu eens een acrobatensprong te doen en dan weer in een toestand van volslagen rust te vervallen. Van die staatkundig zoo onmisbare gestadigheid, van dat met rustige zekerheid voortwerken in een regelmatig tempo, vormt een voorzichtig geleide financieele politiek den onontbeerlijken grondslag. Maar zulk een politiek is op hare beurt alleen te verwachten, indien ze gedragen wordt door een leidende financieel-economische gedachte; indien men radicaal | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
breekt met het leven van de hand in den tand; indien men een budgetpolitiek aanvaardt, die ter dege ook rekening houdt met wat, naar den mensch gesproken, komen gaat. Zulk een politiek is in Indië, met zijn zeer snelle wisseling van personen in de hoogere ambten, m.i. alleen te verzekeren door een orgaan, dat speciaal met die taak is belast, maar dan ook, door zijn bezetting met geëigend personeel, voor die taak berekend moet zijn. De instelling eener Generale Thesaurie onder het Departement van Financiën is een goede stap in die richting geweest, maar zij neemt nog niet de plaats in die haar toekomt. Ook kan zij die plaats nog niet onmiddellijk verkrijgen. Ze moet haar door de degelijkheid van haar werk geleidelijk veroveren. Maar dit laatste vereischt ook nog, dat zij krachtig gesteund wordt en dat zij de gelegenheid ontvangt het financieel-economisch beleid der verschillende Departementen te belichten van een standpunt, dat gelegen is boven dat der uiteenloopende groepsbelangen. Men kan - zoo is mijn eindindruk - den toestand meester blijven, maar alleen indien op dit gebied de veelheid van inzichten gecontroleerd wordt door een krachtig volgehouden eenheid van beleid. |
|