| |
| |
| |
Willem Wilmink
door Piet Mooren
Willem Andries Wilmink werd op 25 oktober 1936 in Enschede geboren, in een socialistisch milieu. Zijn vader was personeelschef bij een van de eerste textielfabrieken die met de neergang van de Twentse textiel verdwenen. ‘Die nagels aan je doodkist’ schreef Wilmink later in Bij wijze van groet.
Van 1954 tot 1961 ging hij aan de universiteit van Amsterdam Nederlands studeren bij Hellinga en Stuiveling en vanaf zijn kandidaats ook geschiedenis bij Romein en Presser; hun brede cultuuropvatting vond hij een verademing.
In 1958 publiceerde hij zijn eerste gedichten in de Almanak van de vereniging usa (Unitas Studiosorum Amstelodamensium), waar hij tot 1962 aan meewerkte.
In diezelfde tijd schreef hij ook voor het studentencabaret La Pie qui chante. In het laatste jaar van zijn studie gaf hij les aan het Vossiusgymnasium. Na zijn studie ging hij aan het instituut van Hellinga taalkundige tekstinterpretatie doceren. De essays die hij naar aanleiding daarvan publiceerde, betroffen bijvoorbeeld het gedicht ‘Mijn broer’ van Hendrik de Vries, het werk van Lodeizen of van Louis Davids.
Intussen bleef hij schrijven voor het cabaret; hij vond er, volgens Ivo de Wijs, zijn direct aansprekende toon en een tijd later, via de televisie, ook ‘het publiek van kinderen waartegen hij geen “U” hoefde te zeggen’. Ook in zijn essays kwam hij schrijvers op het spoor die als een kind, ongehinderd door hiërarchisch besef, op
| |
| |
het leven reageerden, zoals Dèr Mouw: ‘Of je was naar de kerk geweest op oudejaarsavond, de kerk, vol licht en wit en deining van orgelmuziek, die klaterend afdroop langs trillende wanden. En straks poffertjes! En één diep gevoel van stille veiligheid, van zalige dankbaarheid. En je ging dien avond naar bed, vol God en poffertjes.’
| |
Essays
De ontdekking van auteurs als Dèr Mouw zou een rode draad gaan vormen in zijn essayistisch werk, parallel aan de kinderpoëzie waarmee hij toen voor programma's als De Stratemakeropzeeshow furore aan het maken was. Vanuit kindperspectief ontwikkelde hij zijn voorkeuren: voor de academische afscheidsbundel aan Garmt Stuiveling koos hij, als bespeler van de volkse accordeon, het gedicht ‘Rijke armoede van de trekharmonica’ van Paul van Ostayen als uitgangspunt voor zijn bijdrage Rodica en Dodica. En in zijn pelgrimstocht naar de geboorteplaats van Andersen (‘Iets over Andersen’, Tirade 195, 1974) herkende hij het verloren paradijs van zijn kinderjaren: ‘Hier was het dus, waar (de Autonomie van het Literaire Werk buiten beschouwing gelaten) die “twee arme kinderen” uit De Sneeuwkoningin woonden, die een tuintje hadden, iets groter dan een bloempot. Zij waren geen broer en zusje, maar zij hielden net zoveel van elkaar, alsof zij het wel waren. Hun ouders woonden vlak tegenover elkander; zij woonden op twee dakkamertjes; daar waar het dak van het ene huis het andere raakte en de goot langs de daklijsten liep, keek van elk huis een klein venster naar buiten; men behoefde slechts over de goot heen te stappen, dan kon men van het ene in het andere huis komen.’
Is Wilmink in zijn voorkeuren trouw aan het muziekinstrument en de vriendschap van zijn kinderjaren, zijn bewondering voor de toverwereld van Hendrik de Vries dateert van zijn middelbare school, waar zijn leraar Nederlands hem in de eerste klas kennis mee liet maken. De poëzie van De Vries riep een magisch dichterschap in hem wakker en gaf hem een maatstaf voor het schrijven over poëzie. De dissertatie Het verraderlijke kind (1988) vormt een voorlopig sluitstuk in zijn verkenning van het kindperspectief in de poëzie van De Vries. Tegelijk neemt hij met dit boek weer de draad op van zijn eerdere colleges tekstinterpretatie.
Voor Wilmink bezit een cultuur die het kind en het volk hoog houdt, een vitaal elan. Vanuit dat credo schreef hij zijn viertal schriftelijke cursussen poëzie en zijn dissertatie, gaf hij zijn Groningse gastcolleges, gepubliceerd onder de titel Gij weet toch dat gij niet bestaat (1989), verantwoordde hij zijn visie op het lied in Van Roodeschool tot Rijsel. Een persoonlijke kijk op het Nederlandse lied
| |
| |
(1988) en bundelde hij zijn essays over schrijvers als Van Alphen, De Roovere, Schmidt, Thijssen of Vasalis in Wat ik heb gevonden, je raadt het nooit. Vijftien opstellen over schrijvers in onze taal (1990).
Voor zijn activiteiten heeft Wilmink veel bijval gekregen. Het illustreert dat hij gehoor heeft gevonden voor zijn verdediging van wat lang als marginaal gold. In De Tijd, waaraan hij van 1968 tot 1970 als poëzierecensent verbonden was, verwoordde hij dat op 19 augustus 1969 als volgt: ‘Ketelbinkie uit Rotterdam, Ot en Sien, Pudding en Gisteren, Bulletje en Boonestaak, zij allen zwerven rond in de buurt van de Literatuur, zonder haar heilige hallen ooit te mogen betreden. In een beschavingsgeschiedenis zouden hun namen kunnen voorkomen, de grote geschiedenis der letterkunde van Knuvelder noemt zelfs Kees de Jongen niet.’
Deze brede literatuuropvatting liet hem van de universiteit afscheid nemen ten behoeve van een vast emplooi als tekstschrijver voor cabaret, schoolboek, kinderkrant en televisie. Daar had hij eer van zijn werk dat ook vele bekroningen kreeg.
| |
Schrijversopvatting
Schrijven is voor Wilmink de kunst ‘een spreekbuis (te zijn) van wat er onder de mensen leeft’. Hij laat kinderen op verhaal komen, geeft stem aan hun ‘bezorgde’ momenten, wortels aan hun verleden of idylles aan hun verlangen. Deze ‘geneeskundige waarde’ van het woord gaat gepaard met afkeer van literatuur die in problemen als milieuvervuiling, echtscheiding of de Derde Wereld blijft steken, en ‘kinderen regelrecht de kroeg instuurt’, omdat er toch niets aan te doen valt. Van de andere kant keert hij zich ook tegen het zonnige kinderland als een van de wereld van de volwassenen afgezonderd reservaat.
Aan het ambacht stelt hij, als tekstschrijver en vertaler hoge eisen, ook vanuit zijn kennis van en respect voor de literaire traditie, die hij in tal van vers- en verhaalvormen voortzet. Zijn aandacht voor de vorm blijkt met name uit de schriftelijke cursus dichten, waarin hij de poëzie ontdoet van al te verheven aureolen (‘Ja zoon, maar men vindt ze ook op straat’) en met de kinderen praat over de fijne kneepjes van het vak.
Deze vormtechnische belangstelling dient een heel persoonlijk dichterschap: of Wilmink nu bijdraagt aan Honderd jaar geleden, een spel met de geschiedenis speelt in De wonderbaarlijke reis van Jacob Maneschijn en Sientje Zeester, Liverpoolse dichters vertaalt in Tussen Hemel en Hema, of in Dicht langs de huizen zijn beleving van de straat van zijn jeugd geeft, steeds schrijft hij vanuit zijn eigen ervaringen in de textielstad Enschede en het historisch achterland daarvan.
| |
| |
Essentieel in zijn schrijverschap is, zoals hij zelf aantekent bij de vertaling van de Liverpoolse dichters in Tussen Hemel en Hema, zijn ‘weigering om onderscheid te maken tussen banaal en verheven’. Dat zet hem op het spoor van schrijvers als Dèr Mouw en dat laat hem ook op zoek gaan naar een ander publiek.
| |
Poëzie
Wilmink debuteerde in 1966 met Brief van een Verkademeisje. Ofschoon niet voor kinderen geschreven, valt uit veel gedichten al een constante in zijn latere kinderpoëzie af te leiden: weer kind worden met de kinderen om door hun ogen de wereld te interpreteren.
In het preciese afstemmen op een publiek van kinderen vond hij een stimulans in het schrijven voor televisieprogramma's die met hun formule houvast geven om voor kinderen te schrijven van diverse leeftijden. Programma's als De Stratemakeropzeeshow, J.J. de Bom voorheen de Kindervriend, De Film van Ome Willem of Het Klokhuis gaven aan hem als tekstschrijver steeds andere impulsen; ze droegen zo volop bij aan de ontwikkeling in zijn poëzie.
Centraal in de liedjes voor De Stratemakeropzeeshow, gebundeld in De Liedjes voor kinderen (1977), staan op het eerste oog alledaagse gebeurtenissen als dromen, ziek of jarig zijn, bezoek bij ooms en tantes, in bed plassen of een driftbui krijgen, verlegen, stout, dom of lelijk zijn.
In de liedjes uit J.J. de Bom, voorheen de Kindervriend, gebundeld in We zien wel wat het wordt (1985) komen met de beoogde oudere leeftijdsgroep ook zwaardere onderwerpen aan bod als seksualiteit, discriminatie of winkeldiefstal.
Klassiek nonsensicaal zijn vaak de liedjes die hij schreef voor het kleuterprogramma De Film van Ome Willem, gebundeld in Deze vuist op deze vuist (1984). Liedjes zoals het spel met namen in ‘Smeer nog maar een boterham./ Amsterdam, Rotterdam,/ boterhammen lust ik graag,/ Rotterdam, Den Haag’ of de omkeringen in ‘Groot of klein’ en ‘Rond of vierkant.’ Behalve met nonsensicale logica helpt hij kleuters greep op de wereld te krijgen door ze weerbaar te maken tegen angsten als verdwalen in warenhuizen: ‘tussen damesonderbroeken/ moet ik nu mijn moeder zoeken’.
Het Klokhuis met z'n Lach- und Sachgeschichte voor weer wat oudere kinderen vormt de voedingsbodem voor een heel ander soort poëzie, deels gebundeld in Ze zeggen dat de aarde draait (1988). Hier gaat het niet zozeer om wat kinderen emotioneel verwart of verrukt, maar meer om wat de werkelijkheid hun aan onvermoede geheimen te bieden heeft. Zo roept de moeiteloze wijze waarop vandaag de dag energie het huis binnenstroomt, de eigen kindertijd op, toen daar nog een beroep zo zwart als roet aan verbonden was: ‘Dat alles bracht
| |
| |
de kolenboer:/ bedekt met kranten waren vloer/ en divanbed,/ als door die kromme zwarte Piet/ de eierkool en antraciet/ werd neergezet’.
Burlesk is de rijmstrip Jan Olifant (en in mindere mate ook Ali Baba en de veertig rovers), waarin de beslist niet dikhuidige hoofdpersoon wegens vuilspuiterij wordt opgepakt en na een geslaagde kraak met spitsvondig geboefte (dat ‘geld droeg naar draagkracht en behoefte’) afreist naar de Côte d'Azur.
In zijn afstemming op diverse leeftijden heeft Wilmink een rijk geschakeerde poëzie ontwikkeld, waarin het
Illustratie van Carl Hollander uit Ali Baba en de veertig rovers
alledaagse en het lyrisch-idyllische elkaar vinden op een altijd bevattelijke en nergens moraliserende manier, ook al kiest hij voor de underdog: of dat nou het arbeiderskind is dat zich voor zijn afkomst schaamt, de imbeciele jongen, de trage leerling of het rijkeluiszoontje dat voor opschepper wordt uitgescholden. Veel van zijn poëzie is doordrongen van naïeviteit in de oorspronkelijke betekenis van het woord, melancholie ‘dat is een soort van treurigheid/ waar bijna elk groot beest aan lijdt’, weemoed, engagement, een positieve toon en kenmerkt zich door een voortreffelijk vakmanschap.
| |
Proza
De verhalen van Wilmink zijn meestal geschreven vanuit een kind. Op vaak compacte wijze, en ondersteund door melancholie, understatement, slapstick en humor wordt bijna altijd op onnadrukkelijke wijze getuigd van een levenshouding die maatschappelijke gelijkheid, tolerantie, saamhorigheid en emancipatie voorstaat. Misschien vanwege de geserreerde vorm en de pakkende dialogen die bij hardop lezen het beste tot hun recht komen, wordt deze verhalen wel eens gebrek aan spanning verweten. De lezer moet zich bovendien verplaatsen in andere situaties en andere mensen: de arbeidersstraat in Buurjongens of het katholieke boerengezin uit zijn eigen jeugd in Ver van de stad, dat voor de tv verfilmd werd. Ze worden steeds met een wel- | |
| |
willende verwondering beschreven. Dat geldt ook voor personen die aan de verkeerde kant stonden zoals de nsb'er in Twee meisjes in Twente (een als didactische vertelling vermomde autobiografie van zijn kinderjaren) die vlees en melk geeft aan ondergedoken joden.
Verrassend is de wijze waarop hij de regionale geschiedenis en folklore in breder perspectief plaatst, zoals wanneer hij een parallel laat zien tussen de eerste (uit Drente) en de tweede (uit Turkije of Marokko) emigratiestroom in Enschede.
Illustratie van Fiel van der Veen uit Moord in het moeras
Eenzelfde onbevangen aandacht voor historische gebeurtenissen, ideologie of mythologie spreekt uit de burleske strip De wonderbaarlijke reis van Jacob Maneschijn en Sientje Zeester; en uit Moord in het moeras, waarin Wilmink het point of view van een middeleeuwse kroniek verandert in het gelijk van de opstandige Drentse boeren en kasteelheer Rudolf van Coevorden. Het is ook een speurtocht naar de historische wortels van zelfbeheer in een ver verleden van zijn achterland. Rutgers reis biedt een initiatie in het leven van de Middeleeuwen met hun rijkdom aan kastelen, schilderkunst, poëzie en gemeenschapsleven. Voor zijn proza geldt zoals ook voor zijn poëzie wat hij als kenmerk voor heel het Schrijverscollectief naar voren bracht: ‘Wij willen een traditioneel verhaal op traditionele manier met een progressieve inhoud.’ Ook anderszins is Wilmink vaak een tegendraads traditionalist. Zijn prozadebuut Het reisgezelschap van de Amstel heeft als ondertitel ‘een sprookje’, maar het is ook een sleutelroman.
Het bangedierenbos, waarin de aanvankelijk bange Lena een draak tot inkeer brengt, zou je een geëmancipeerde sage kunnen noemen, waarin niet de brute kracht van de held maar het vernuft van de heldin voor de goede afloop zorgt. Buurjongens is een romance, maar wel van de straat.
Ver van de stad gaat over de confron- | |
| |
tatie van geloof en ongeloof. In Spook tussen spoken komen oude Keltische sprookjesmotieven weer tot leven in een modern vakantieverhaal. En Rutgers reis is behalve een initiatie ook een toeristische introductie.
| |
Het verkeerde pannetje
In het prozawerk van Wilmink neemt Het verkeerde pannetje een bijzondere plaats in, zoals nog eens werd bevestigd door de bekroning met de Nienke van Hichtumprijs. Het boek laat zich lezen als de bekentenissen van een dichter, omdat het de eerder in het vroege gedicht ‘Ans’ verloren kindertijd en het raadsel waarvoor zijn vader hem in het gedicht ‘Vader’ stelde, nu in prozavorm herneemt. Hij geeft met die bekentenissen aan die eerdere gedichten bovendien een autobiografische verankering en verdieping.
‘Ans’ evenals ‘Vader’ opgenomen in zijn tweede bundel Goejanverwellesluis. Korenschoven, liedjes en gedichten, laat de oorzaak van de breuk onbenoemd:
al die herinneringen zijn eenzaam
nu zij ze niet meer weet:
de tuin met een schommel in zonlicht.
de vijver. het verdronken vogeltje.
wij kunnen de morellenboom zien bloeien,
maar wij kunnen daar niet meer komen.
In Het verkeerde pannetje blijkt na het terugzien van de plek die in de herinnering zulke idyllische vormen heeft aangenomen, een hersentumor de oorzaak van de scheiding. Een operatie is onvermijdelijk en pas na lange tijd, als Ans weer hersteld is, bloeit de vriendschap op als weleer: ‘ze lenen elkaars boeken en hij leest haar gedichten voor van anderen en van zichzelf. Hand in hand lopen ze door de straat zodat de buren denken dat ze verliefd zijn op elkaar’. Maar Amsterdam zorgt voor verwijdering, bij haar bruiloft is hij afwezig en als haar tumor terugkomt en de dood volgt, heeft hij het gevoel of ‘er een stuk uit zijn jongenstijd is weggeslagen’.
Het tweede gedicht onderstreept in z'n langgerekte vorm het navrante slot:
| |
| |
Het verkeerde pannetje geeft een begin van het antwoord waarom hem het water naar de lippen steeg. In het geschiedenisboek dat hij van zijn vader erft, zijn deze regels aangestreept: ‘stootten de Duitsche pantsercolonnes door de Peelstelling, waar kort tevoren een groot deel van de bezetting en van het geschut was weggehaald’. Over die opnieuw zeer summiere biografie van een man die in de oorlog in de Peel gemobiliseerd was, merkt Wilmink het volgende op: ‘Het zijn maar een paar streepjes in dit boek, maar ik zie soldaten voor me die zich in de steek gelaten en verraden voelen.’ Samen met de code van strepen en stippen in het verzameld werk van degelijk merk, markeren de streepjes in het geschiedenisboek de ervaringen van zijn vader met de oorlog.
Zoals in deze herinneringen aan zijn vader en aan zijn buurmeisje, probeert Wilmink in Het verkeerde pannetje steeds de essentie van het verleden te achterhalen. Aangebrande pap die dan met de woorden van zijn moeder uit het verkeerde pannetje komt, gaat hij daarbij niet uit de weg, dus ook zijn eigen scheiding niet. Minder rooskleurige verhalen maken immers ook deel uit van de kindertijd. Waar hij deel had aan de verdrijving uit dat paradijs, laat hij een hoofdstuk in de hemel spelen om zo de idylle alsnog te herstellen. De hemel die plaats biedt aan alle rechtvaardigen op aarde: aan Ans dus, weer op haar mooist, aan ‘Ome Johan, de schoenmaker, die zo mooi van vroeger kon vertellen dat zijn werkplaatsje vol kinderen zat, altijd als het regende’ of aan ‘professor Niermeyer, die in de oorlog met gevaar voor zijn leven de onderduikadressen van joden langsfietste met steeds weer nieuwe lessen over De Stad in de Middeleeuwen. Dat was zijn manier om voor hen de oorlog te bekorten.’
Zo bevat dit verhaal meer grenssituaties met hun verlies van kinderlijke en andere onschuld; de structuur van deze ontwikkelingsroman lijkt daar een reactie op. In tien van de dertien hoofdstukken gaat het over de herinneringen van Wilmink in de eerste persoon, in het eerste, achtste en dertiende hoofdstuk verspringt het perspectief naar zijn kinderen en naar de hemel. Het is alsof de structuur van het rondeel met z'n overeenkomstige eerste, achtste en dertiende regel nu wordt toegepast in een prozatekst. De keuze voor een verhaalvorm die aan het rondeel doet denken, bevestigt nog eens dat Het ver-
| |
| |
keerde pannetje de bekentenissen vormt van een dichter.
| |
Waardering
Wilmink heeft voor zijn werk heel veel waardering en ook veel onderscheidingen gekregen. Zo kreeg hij in 1976 de Louis Davids-prijs voor het liedje ‘De Oude School’, in 1977 de Zilveren Griffel voor zijn vertaling van Wie dit leest is het vierde beest, in 1979 de Kabouter van het Oosten-prijs voor de wijze waarop in zijn werk ‘het eigene van het oosten’ tot uitdrukking komt, in 1983 de Zilveren Griffel voor Dicht langs de huizen, in 1985 de Nienke van Hichtumprijs voor Het verkeerde pannetje, in 1986 de Gouden Griffel voor de reeks poëzielessen Waar het hart vol van is, in 1988 de Theo Thijssenprijs voor heel zijn oeuvre en in 1989 ten slotte de Hendrik de Vriesprijs. De doctorstitel in 1988 in Tilburg en het gastschrijverschap een jaar later in Groningen zouden ook illustreren dat de universiteit erkenning gaf aan zijn verdediging van het kind in de literatuur.
| |
Bibliografie
Keuze uit het werk voor volwassenen
|
Brief van een Verkademeisje (1966); Goejanverwellesluis, korenschoven, liedjes en gedichten (1971); Tussen Hemel en Hema. Gedichten uit Liverpool. Gekozen, vertaald en van een aantekening voorzien door Willem Wilmink (1972); Zeven liedjes voor een piek (1972); Een vreemde tijger en andere gedichten (1972); Voor een naakt iemand. Een keuze uit de liedjes voor volwassenen (1972); Het kind. Een bloemlezing (in samenwerking met Fetze Pijlman, 1979). |
Keuze uit het werk voor kinderen
|
Over cabaret. Amsterdam, Stichting IVIO, 1971. (AO-reeks, nr. 1366) |
Zeven liedjes voor een piek. Amsterdam, C.J. Aarts, 1972. |
Een vreemde tijger en andere gedichten. Amsterdam, C.J. Aarts, 1972. |
Dat overkomt iedereen wel: twintig liedjes voor kinderen. Amsterdam, C.J. Aarts, 1973. (Geheel opgenomen in De liedjes voor kinderen, 1977.) |
Visite uit de hemel; liedjes voor kinderen. Amsterdamse cahiers, nr. 41. Amsterdam, C.J. Aarts, 1975. (Grotendeels opgenomen in De liedjes voor kinderen, 1977). |
Berichten voor bezorgde kinderen. Met muziek van Harry Bannink en illustraties van Sjef Nix. Amsterdam, Kosmos, 1975. (Bloemlezing uit De liedjes voor kinderen.) |
Het bangedierenbos. Met illustraties van Heidi Daamen. Amsterdam, Kosmos, 1976. (Proza) |
Het reisgezelschap van de Amstel; een sprookje. Met illustraties van Jantien Buisman. Amsterdam, C.J. Aarts, 1976. |
De dertien maanden van het jaar; pianostukjes voor romantische beginners. Met muziek van Tony Vos. Baarn, Erven Thomas Rap, 1977. |
Ver van de stad. Met illustraties van Fiel van der Veen. Amsterdam, Kosmos, 1977. (Proza) |
De liedjes voor kinderen. Liedjes uit de Stratemakeropzeeshow. Amsterdam, C.J. Aarts, 1977. |
Buurjongens. Met illustraties van Fiel van der Veen. Amsterdam, Kosmos, 1977. (Proza) |
Jan Olifant. Met illustraties van Joep Bertrams. Amsterdam, C.J. Aarts, 1987. |
Het kind; een bloemlezing. Samengesteld en ingeleid door Willem Wilmink en Fetze Pijlman. (Thema-poëzie, dl. 2. Baarn, Thomas Rap, 1979). |
| |
| |
Moord in het moeras. Met illustraties van Fiel van der Veen. Amsterdam, Kosmos, 1979. (Proza) |
De wonderbaarlijke reis van Jacob Maneschijn en Sientje Zeester. Met illustraties van Willem Vleeschouwer. Amsterdam, C.J. Aarts, 1980. (Stripverhaal) |
Spook tussen spoken; alle spiegels toverspiegels? Met illustraties van Alfons van Heusden. Amsterdam, CPNB, 1980. (Proza) |
Dorus Draak. Met illustraties van Joop Jongbloed. Weesp, Heureka, 1980. (Proza) |
Twee meisjes in Twente; verhalen en gedichten. Met illustraties van Alfons van Heusden. (Leesserie voor de basisschool: In Holland staat een huis.) Baarn, Bekadidact, 1981. |
Dicht langs de huizen. Met illustraties van Alfons van Heusden. Amsterdam, Kosmos, 1982 [Geschreven in opdracht van het Amsterdamse Fonds voor de Kunst.] |
Koen maak je mijn schoen? Willem Wilmink's schriftelijke cursus dichten. Met illustraties van Waldemar Post. Bussum, Van Holkema & Warendorf, 1983. |
Hans Christiaan Andersen. Samengesteld door Willem Wilmink en Jan Ravenstein. Met illustraties van Louis Moe en Peter Pontiac. Hilversum, Stichting Nederlandse Schoolradio, 1983. |
Met Jan Boerstoel, Hans Dorrestijn, Verre vrienden: 44 nieuwe liedjes. Amsterdam, Bert Bakker, 1983. |
Met Herman van Veen en Rob Chrispijn, Signalen; 32 liedteksten. Westbroek, Harlekijn, 1983. |
Ali Baba en de veertig rovers. [Poëzie voor kinderen]. Met illustraties van Carl Hollander. Den Haag, Leopold, 1983. |
Het verkeerde pannetje. Amsterdam, Bert Bakker, 1984. (Proza) |
Deze vuist op deze vuist. Liedjes uit de film van Ome Willem. Met muziek van Harry Bannink. Amsterdam, C.J. Aarts, 1984. |
Kijken met je ogen dicht; liedjes voor kinderen. Met muziek van Harry Bannink. Westbroek, Harlekijn, 1984. (Muziekreeks, dl. 10). |
Met Paul Biegel, Een tijdje later. Met illustraties van Ruud Bruijn en Fred de Heij. Weesp, Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, CPNB, 1984. (Proza) |
Waar het hart vol van is; Willem Wilmink's schriftelijke cursus dichten. Met illustraties van Waldemar Post. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, 1985. |
We zien wel wat het wordt; liedjes voor kinderen in de groei. Met illustraties van Julliëtte de Wit. Amsterdam, Bert Bakker, 1985. |
Verzamelde liedjes en gedichten. Amsterdam, Bert Bakker, 1986. |
Met Hans Dorrestijn, Klim eens in je pen. Wormer, Inmerc, 1986 (In opdracht van PTT Post). |
Ergens in Frankrijk. Wormer, Inmerc, 1987 (In opdracht van PTT Post). |
Goedenavond speelman. Willem Wilmink's schriftelijke cursus dichten. Houten, Van Holkema & Warendorf, 1987. |
Vandaag is het de grote dag. Spoedcursus gelegenheidsdichten. Houten, Van Holkema & Warendorf, 1988. |
Ze zeggen dat de aarde draait. Amsterdam, Bert Bakker, 1988. |
Rutgers reis. Amsterdam, Bert Bakker, 1989. (Proza) |
Het kind is vader van de man. Een bloemlezing uit eigen werk met een inleiding van Fetze Pijlman. Amsterdam, Bert Bakker, 1989. |
Met Jan Kruis, Langs ijzeren wegen. Jan Jans en de kinderen. Wormer, Inmerc, 1989. |
Moet worden gevreesd dat het nooit bestond? 34 Nieuwe gedichten. Amsterdam, Bert Bakker, 1990. |
Omnibus (Bevat: Het Bangedierenbos; Ver van de stad; Buurjongens; Moord in het moeras; Verhalen). Amsterdam, Bert Bakker, 1986. |
Over Willem Wilmink
|
Josine van de Berg, In gesprek met Willem Wilmink. In: Bzzlletin 49 (okt. 1977), blz. 42-44. |
Midas Dekker, Jan Olifant: voer voor kleine koprofieltjes. In: NRC Handelsblad, 13-01-1979. |
Piet Mooren, Bekentenissen van een dichter.
|
| |
| |
In: H. Bekkering (red.), Jan Campertprijzen 1985. 's-Gravenhage, BZZTôH, 1985, blz. 97-109. |
Piet Mooren, De kleine, mooie revolutie van Willem Wilmink. Biografische sporen. In: Bzzlletin 162 (dec. 88 - jan. 89), blz. 19-23. |
Piet Mooren, De eerste generatie televisie-tekstschrijvers. Over de toegepaste kunst van het schrijverscollectief. In: Bzzlletin 178 (sept. 1990), blz. 17-32. |
Fetze Pijlman, Inleiding op Wilminks bloemlezing Het kind is vader van de man. Amsterdam, Bert Bakker, 1989. |
Ivo de Wijs, ‘De dichter die geen “u” wil zeggen’. In: Vrij Nederland 19-10-1986. |
29 Lexicon jeugdliteratuur
juni 1992
|
|