| |
| |
| |
Cornelis Veth
door Margreet van Wijk-Sluyterman
Collectie Letterkundig Museum
Anne Cornelis Veth is geboren op 3 maart 1880 in Dordrecht, waar zijn vader wethouder was. Zijn moeder was de dochter van een graveur. Omdat het de bedoeling was dat hij in de handel zou gaan, heeft hij zich daarmee enige tijd beziggehouden. Rond 1900 ging hij in de leer bij zijn beroemde oom, de schilder, tekenaar en schrijver Jan Veth in Bussum. Daar kreeg hij ook les van Marinus van Regteren Altena. In 1906 en 1907 nam hij in Berlijn lessen bij Adolf Meyer.
Veth maakte aquarellen, litho's en tekeningen, waaronder karikaturen van Nederlandse schrijvers. Hij schreef parodieën op literaire genres en figuren, die hij zelf illustreerde. Voor kinderen maakte hij een prentenboek, Uzzeltje (1904). Hij is vooral bekend geworden als criticus van literatuur en beeldende kunst. Ook voor de jeugdliteratuur is hij van groot belang geweest door zijn kritisch werk over kinderboeken en hun illustraties.
Vanaf 1926 was hij redacteur van het Maandblad voor Beeldende Kunsten, dat verscheen tot 1950. Daarnaast was hij jarenlang actief als secretaris van de Vereniging van Letterkundigen. Veth woonde na Berlijn in Amsterdam en Voorburg en vanaf 1932 in Den Haag, waar hij op 5 maart 1962 overleed.
Werk van zijn hand werd tentoongesteld in Amsterdam (1935), Den Haag (1937) en Dordrecht (1952). Kunstzaal ‘Liernur’ richtte in 1940 en 1950 tentoonstellingen in van zijn werk naar aanleiding van zijn zestig- | |
| |
ste en zeventigste verjaardag. In 1955 organiseerde het Haags Gemeentemuseum een tentoonstelling ter gelegenheid van zijn vijfenzeventigste verjaardag. Uit de publikaties rond de tentoonstellingen blijkt, hoezeer de veelzijdigheid van Veth werd gewaardeerd door zijn tijdgenoten. Zij prezen de humor van zijn karikaturen en waardeerden in de kritieken zijn bezonnen en toch persoonlijke oordeel en zijn enthousiaste manier van schrijven.
| |
Kritisch werk
Als kunstcriticus debuteerde Veth op 18 juni 1899 in het tijdschrift De Kroniek van Tak, waarin hij regelmatig publiceerde vanaf de negende jaargang (1903) tot en met de laatste in 1907. Vanaf 1910 werkte hij tientallen jaren voor De Telegraaf, eerst als literair criticus, later ook voor toneel en kunst. Daarnaast werkte hij voor Nieuws van de Dag en de Haagsche Courant. Veth heeft in zijn boek De humor in de moderne Nederlandse letterkunde (1929) ook een hoofdstuk gewijd aan het kind en de humor. Als de humor spreekt uit de situaties, waarin onbevangen kinderen reageren op hun omgeving, schuilt daarin voor Veth de ware humor, die hij altijd onderscheidde van het opzettelijk komische.
Veel van zijn publikaties over de beeldende kunst in Nederland en in het buitenland verschenen in tijdschriften als Elseviers Geïllustreerd Maandschrift en Maandblad voor Beeldende Kunsten. Zijn boek De Nederlandse schilderkunst in vogelvlucht, dat in 1948 uitkwam, werd bij de huldiging bij zijn zeventigste verjaardag als zijn hoofdwerk beschouwd.
Nu vindt vooral zijn kritisch werk over de prentkunst veel erkenning. ‘De toegewijde kroniekschrijver van de tekenkunst’ noemt Reinold Kuipers hem in De hele Bibelebontse Berg, want Veth was een groot kenner van de prentkunst in binnen- en buitenland. Hij had oog voor het eigene van de prentkunst en hij kende de beperkingen en de mogelijkheden van de verschillende illustratietechnieken. Zijn belangstelling ging vooral uit naar karikaturen. Vanaf 1921 schreef hij een aantal monografieën over karikaturen, uitmondend in het werk Een eeuw Nederlandse caricatuur (1940).
Zijn opvattingen over de taak van de criticus heeft Veth onder meer verwoord in ‘Kunst van heden’ in Maandblad voor Beeldende Kunsten (1936): ‘Karakteriseren in de eerste plaats is, voor het beoordelen, de taak van de critiek.’ In de Haagse Post verzette hij zich tegen ‘het schrikbewind der verdraagzaamheid’: critici durven geen negatief oordeel meer uit te spreken over moderne kunst, uit angst een later beroemd geworden kunstenaar veronachtzaamd te hebben.
| |
| |
| |
Veth over kinderboeken en hun illustratoren
Veth bekeek en besprak kinderboeken zonder de pedagogische vooroordelen die in zijn tijd meestal als maatstaf gehanteerd werden bij de beoordeling van kinderboeken, en die vaak tot zijns inziens merkwaardige uitspraken leidden. Het uitkomen van brave sprookjesverhalen voor kinderen ziet hij als: ‘De feeërie in dienst van de Zondagsschool. Het sprookje als ethisch propagandamiddel.’ (De Boekzaal; 1910). Angst voor ‘de werkingen van het griezelige’ lijkt hem ongegrond en hij relativeert de bezorgdheid van ouders over de ‘slechte’ boeken van auteurs als Verne, Marryat, en Swift. De artikelen over jongensboeken in De Boekzaal (1912) besluit hij met de oproep aan de ouders om ‘enige gemoedelijkheid te betrachten’ in hun houding tegenover deze spannende boeken die jongens zo graag lezen.
In ‘De evolutie van het kinderboek’, een artikel in Elseviers Geïllustreerd Maandschrift (1936) stelt hij de vraag, of de ‘ironische opvoedkunde’, begonnen met Hoffmanns Struwwelpeter weer terugkomt in de kinderboeken. Als in de verhalen het moralistische zo ad absurdum wordt overdreven dat het ironisch wordt, doorzien de jonge lezers zelf wel dat de situaties niet echt zijn. Ouders hoeven daarom ook niet bang te zijn dat kinderen de streken van Max und Moritz van Wilhelm Busch zullen navolgen.
Overigens relativeerde Veth zijn eigen opvattingen over wat geschikt voor het kind zou zijn, met de opmerking dat kinderen wat smaak betreft ‘onberekenbaar’ zijn en bovendien zo verschillend, dat je van ‘het kind’ niet kunt spreken.
Zijn kritische besprekingen van illustraties en illustratoren van kinderboeken waren des te opmerkelijker, omdat hij zich daarmee begaf op een tot dan toe in Nederland vrijwel onontgonnen terrein. Illustraties - zeker van kinderboeken - werden hooguit even genoemd in boekbesprekingen, zonder dat er expliciet ingegaan werd op hun kwaliteit als kunstwerk. En daarop legde Veth nu juist de nadruk: in een goedverzorgd boek vormen tekst, illustraties en vormgeving één geheel.
Die eenheid in de vormgeving is een van de opvallende eigenschappen van de Engelse prentenboeken uit de tweede helft van de negentiende eeuw. In een aantal artikelen wijst Veth op het grote belang van de vernieuwende tekenaars in Engeland in die periode, uitgegeven door Routledge, van wie het succes mede te danken was aan de kennis en de technische vaardigheden van de graveur Edmund Evans. Voor Veth was hun werk vaak een maatstaf voor de beoordeling van andere illustratoren. Naar zijn mening moeten platen voor kinderen niet te overdadig en te vol zijn, maar kinderen moeten wel veel
| |
| |
te bekijken hebben. Hij waarschuwt ervoor, het begrip van kinderen vooral niet te onderschatten.
Omdat Veth ernaar streefde zowel de goede als de minder goede eigenschappen van een kunstenaar te bespreken, zag hij zelfs in boeken die hij lelijk vond nog wel positieve punten. In Struwwelpeter, ‘dat wereldvermaarde boek met zijn kernachtige naieve versjes en zijn vreeslijk gechargeerde, dwaas onhandige prentjes’, waardeerde hij toch ‘de pikante fantastische vulling van de bladzijde; de spontaan-nuchter-rake manier van ensceneren’. (Kroniek XI)
Veth besprak de ontwikkelingen die hij zag in het werk van de tekenaar. Hij wees op de verschillen tussen het vroege en het latere werk van Kate Greenaway en de groei van Ernst Kreidolf en Nelly Bodemheim. Hij zag een ‘gestadige stijging’ in het werk van Theo van Hoytema, die zich ontplooide tot een kundig tekenaar van vogels. (Kroniek XI)
Van de kunstenaars die hij besprak, gaf hij in goedgekozen bewoordingen een karakterisering. Het meest bijzondere van Töppfer beschrijft hij in Meesters der illustratie: ‘Dit als geïmproviseerde is de grootste charme van deze luchthartige, soms slordige krabbels.’ In het volgende artikel trekt hij de lijn door naar Wilhelm Busch: ‘Maar kan dit breede, bondig modelleerende, met een minimum aan lijnen, licht en schaduw uitdrukkende, teekenen, niet als een vervolg en een verbetering op dat van Töpffer worden gezien?’
Dat het werk van een kunstenaar nieuw en oorspronkelijk was en van een persoonlijkheid getuigde, zonder met de mode mee te gaan, maakte het naar zijn mening tot iets bijzonders. Veth bewonderde de kunstenaars die hun eigen weg bleven volgen, ook al werden ze niet algemeen erkend. Zo'n tekenares was voor hem Nelly Bodenheim. Ondanks de uitzonderlijke kwaliteiten van haar werk werd ze volgens hem onderschat. Daarom wijdde hij juist aan haar een afzonderlijke studie. Hij beschrijft de ontwikkeling in haar werk, van haar eerste prentenboekjes die getuigen van een verlangen naar ‘de sfeer van de grootouders’ naar de latere illustraties van sprookjes; en hij vervolgt: ‘Ik meen te hebben opgemerkt, dat deze ontwikkeling van haar verbeelding, deze verbreeding van haar gezichtskring, niet zonder invloed is geweest op haar vormgeving. Vooral in de gekleurde plaatjes van haar eerste boekjes was iets stillevenachtigs ook in de menschelijke figuren, iets propperigs in de vormen, iets slooms in de houding en beweging, dat op verrassende wijze plaats had gemaakt voor vlugheid en pittigheid’. (Nelly Bodemheim)
| |
| |
| |
Veth als schrijver en illustrator-
Veth dreef in zijn eigen werk de spot met personen, zaken en situaties op de terreinen waarin hij door zijn kritische werk zo goed thuis was: literatuur en beeldende kunst. De karikaturen van de Nederlandse letterkundige wereld, die hij tekende, getuigen van een milde spot. Zijn Prikkel-idyllen (1912-1916) zijn satires op romantische liefdesverhalen en de pentekeningen waarmee hij de scènes illustreerde, zijn karikaturen van romantische figuren en landschappen. Over zijn tekeningen schrijft M.F. Hennus in Maandblad voor Beeldende Kunsten (1938): ‘Hij inaugureert de stijl der gesanctioneerde onbeholpenheid, maar hij maakt van die onbeholpenheid een deugd’
Uit Prikkel-idyllen
In het tijdschrift Pen en penseel (1947) probeerde Veth te verklaren waarom schrijvers zich soms ook uiten in tekeningen of schilderijen. ‘De zucht naar ontspanning van het intellect en het artistiek geweten’ noemde hij als een van de oorzaken. Daarbij constateerde hij dat tekst en tekeningen van een persoon zelden gelijkwaardig zijn, zoals bij uitzondering het geval is bij Wilhelm Busch, William Blake en Rodolphe Töppfer.
In datzelfde nummer van Pen en penseel bespreekt C. Bremmer de tekening ‘Parijs bevrijd’ van Veth als een geslaagd voorbeeld van wat de beeldende kunst van een auteur kan toevoegen aan wat hij heeft geschreven.
In de lijn van zijn kritieken op de pedagogische beoordeling van jeugdboeken ligt een parodie op de praktijk van moderne opvoedingsidealen, het toneelstuk Bonzo en de eeuw van het kind (1930), over een speelgoedhondje Bonzo dat een treffende gelijkenis vertoont met het hoofd van de school die ‘De eeuw van het kind’ heet.
| |
Uzzeltje
Voor kinderen tekende en schreef Veth het prentenboek Uzzeltje (1904), over een meisje dat niet naar school wil. Omdat haar meester haar ook niet naar school wil slaan, wordt ze achtervolgd door een keten van mensen, dieren en voorwerpen, totdat ze toch de school binnenstapt. Zowel het absurde verhaal, als de te- | |
| |
keningen lijken opzettelijk naïef en vereenvoudigd te zijn, waarmee het een satire lijkt op de prentenboeken van het genre ‘ironische opvoedkunde’, dat hij later zou bespreken in het artikel ‘De evolutie van het Kinderboek’ (1936).
Uit zijn werk blijkt, dat Veth - vaak met het wapen van de humor - vormen van modieuze wansmaak bestreed en bij de lezers enthousiasme probeerde te wekken voor wat hij waardevol achtte.
| |
Bibliografie
Prentenboek
|
Uzzeltje: Een prentenboek getekend door Cornelis Veth. Rotterdam, W.L. Brusse/Amsterdam, v. Looy, 1904. |
Keuze uit het werk
|
Prikkel-idyllen (1912), Parodieën (1918-1919). Nieuwe uitgave: Ongeregelde goederen, (1940). |
Bonzo en de eeuw van het kind: Satirisch blijspel in drie bedrijven. [Bussum, 1930]. |
Beschermd en Bezet: Een getekende kroniek van de jaren 1940-1945. Amsterdam, 1945. |
Vijftig jaar Nederlandse letterkunde in 30 karikaturen. Uitgegeven door Harry G.M. Prick. Amsterdam, Querido, 1980. (Met biografie van C. Veth en toelichtingen bij de karikaturen.) |
Keuze uit het kritisch werk
|
Geschiedenis van de Nederlandsche caricatuur en van de scherts in de Nederlandse beeldende kunst (1921). Daarop volgde een reeks monografieën over de karikatuur: De advocaat in de caricatuur (1925); De arts in de caricatuur (1926); Muziek en musici in de caricatuur (1927); De mode in de caricatuur (1930); De opvoeding in de caricatuur (1934). |
De humor in de moderne Nederlandsche letterkunde. Amsterdam, Nederlandsche Uitgeversmij, 1929. |
Comic Art in England (1930). |
Een eeuw Nederlandsche caricatuur. Amsterdam, Querido, 1941. |
Charles Rochussen. Rotterdam, Donker, 1947. |
De Nederlandsche schilderkunst in vogelvlucht. Rotterdam, Donker, 1948 |
Oude meesters der illustraties. Alkmaar, Arti, (1950). Met daarin hoofdstukken over o.a. Nederlandsche illustraties in de achttiende eeuw, blz. 26-29; Rodolphe Töppfer, blz. 30-31; Wilhelm Busch, blz. 32-33; George Cruickshank, blz. 34-35. |
Keuze uit het kritisch werk over (illustraties in) kinderboeken
|
Kate Greenaway; Randolph Caldecott; Wilhelm Busch. In: Mannen en vrouwen van betekenis in onze dagen: Levensschetsen en portretten. Bijeengebracht door M.J. Kalff Jr. Haarlem, Tjeenk Willink en Zoon, 1904; deel 34 (1903), blz. 55-95 en deel 35 (1904), blz. 191-228. |
In Kroniek, een algemeen weekblad verschenen vele artikelen van hem vanaf mei 1903 (jaargang IX) t/m de laatste jaargang (XIII) in 1907. Onderwerpen die hij behandelde waren onder meer: Wilhelm Busch (X, 1904, blz. 123-124); Duitse tekenaars H. Hoffmann, Kreidolf en Wilhelm Busch (XI, 1905, blz. 28-29); Theo Hoytema (XI, 1905, blz. 125-126); Boutet de Monvel (X, 1905, blz. 164-165); Crane en Caldecott in het Hollands (XII, 1906, blz. 137-138); Duitse prentenboeken en sprookjesillustraties (XII, 1906, blz. 77-79 en 85-86); tentoonstelling over Crane (XII, 1906, blz. 116-117); Russische prentenboekmaker Bilibin (XII, 1906, blz. 375); tekenaar G. Graus (XIII, 1907, blz. 124). |
Engelse prentenboeken en kinderboek-illustraties. In: Elseviers Geïllustreerd Maandschrift 19 (1909). Kinder-prentenboeken. In: De Boekzaal 4 (1910), blz. 187-202. |
Jongensboeken. In: De Boekzaal 6 (1912), blz. 9-20 en 70-76. |
| |
| |
De caricatuur in de illustratie. Het kinderboek. Het prentenboek. In: Geschiedenis van de Nederlandsche caricatuur en van de scherts in de Nederlandse beeldende kunst. Leiden, Sijthoff, 1921, blz. 278-302. |
De evolutie van het kinderboek. In: Elseviers Geïllustreerd Maandschrift 46 (1936), blz. 170-174. |
Het sprookje en zijn illustraties. In: Elseviers Geïllustreerd Maandschrift 49 (1939), blz. 374-384. |
Nelly Bodenheim, illustratrice. Rotterdam/Antwerpen, A. Donker, 1946. (Serie Beeldende Kunstenaars, 2) |
Over Cornelis Veth
|
Die van zich doen spreken: Cornelis Veth. In: Nederlandsche dameskroniek, 2-7-1921. |
M.F. Hennus, Tekeningen van Cornelis Veth. In: Maandblad voor Beeldende Kunsten, jaargang 15 (1938), blz. 127-176. |
H.P. Bremmer, Cornelis Veth illustrator. In: Pen en penseel, 1947, blz. 192-195. |
D.V. Nijland, Jubileumtentoonstelling van Cornelis Veth in Kunstzaal Liernur. In: Maandblad voor Beeldende Kunsten, jaargang 26 (1950), blz. 44-46. |
Gesprek met Cornelis Veth. In: Binnenhof, 1-9-1950. |
L.J. Bol, Cornelis Veth, chroniqueur van Kunst en leven. In: Bouwkundig Weekblad LXX (1952), 1 en 2. |
Koos van Weringh, De ‘hekeltekenaar’ van reuzen en dwergen. In: Vrij Nederland, 15-9-1980. |
29 Lexicon jeugdliteratuur
juni 1992
|
|