Andere in die tijd populaire thema's als school, liefdadigheid of vaderland komen bij van Duyse relatief weinig aan bod. Zijn benadering is bovendien geenszins oorspronkelijk. Het nut van het leren (en lezen), het graag naar school gaan, de prestatiedrang, het arme kind, door God bemind en blij met een slok fris water, de liefdadige rijke, weldoende kinderen, het onvolprezen vaderland - het waren stuk voor stuk geliefde motieven in die jaren.
De roem van het vaderland bezong Van Duyse veel sterker in de (school)leesboeken die hij samen met Dautzenberg maakte. Hun Volksleesboek riep Vlamingen en Walen op, als broeders de voorvaderlijke geschiedenis en zeden te eren, want dit was de beste beveiliging tegen de vreemde dreiging. Hun Verhalen uit de geschiedenis van België belichtten de vaderlandse helden als voorbeelden van allerlei deugden.
Het geven van deugdzame lessen is ook de hoofdbedoeling in zijn verzenbundels. Anders dan bijna alle andere Vlaamse auteurs voor kinderen uit zijn tijd, komt Van Duyse zelden zelf moraliserend tussenbeide. De lesjes worden gegeven via voorbeelden of in de mond gelegd van een (kinderlijk) personage. De invloed van Van Alphen is er - ook in de vorm - erg duidelijk. In zijn Nieuwe Kindergedichtjes zet hij sprookjes als Roodkapje, Smeken-Smeê en Cendrillon op rijm, waarbij hij elke wreedheid schrapt en de zedenles extra benadrukt.
Van Duyse wil kind met de kinderen zijn. Uit verschillende versjes blijkt een intens verlangen naar zijn kinderjaren. Meer dan zijn tijdgenoten heeft hij oog voor het eigene van het kind. Bovendien getuigt zijn visie veel sterker van een vaderlijke vertedering. Het kleine kind droomt van vlinders en van de goddelijke ‘bloemenmaker’, het zou willen spelen met de sterren, praat met ‘het beestje’ in vaders zakhorloge en denkt dat de sneeuwvlokken gevallen sterretjes zijn. Net als Rousseau gelooft Van Duyse in de natuurlijke goedheid van het kind en toont hij zich een voorstander van een natuurlijke opvoeding. In een van zijn rijminvallen (Nagelaten Gedichten X, blz. 80) zegt hij het ‘vrij getierelier’ te verkiezen boven de gedwongen opvoeding tot ‘zingorgeltjes’.
Van Duyses visie op het kind beïnvloedt ook zijn vorm. Hij gebruikt, in tegenstelling tot de andere kinderdichters uit zijn tijd in Vlaanderen, opvallend veel lieve aansprekingen en verkleinwoordjes, en laat dieren, sterren en bloemen praten of het kind spreken tot de hemellichamen. Het kind vergelijkt de maan met zijn hoepel en ziet de zon opstaan ‘uit haar roode wieg’.
Voor de moderne lezer klinken zijn versjes meestal stroef. Men moet er echter rekening mee houden dat de beschaafde taal in Vlaanderen in die tijd een stijve, stugge boekentaal was. Sommige fragmenten uit zijn meest speelse gedichten komen echter wel opvallend fris en levendig over door hun wisse-