| |
| |
| |
David Tomkins
door Jacques Vos
David Tomkins is het pseudoniem van Johan Willem Nicolaas Le Heux, geboren op 24 mei 1880 in Deventer als zoon van een wijnhandelaar. Na zijn hbs-opleiding was hij vanaf 1900 cadet aan de Koninklijke Militaire Academie (kma) te Breda. In 1902 werd Le Heux beëdigd als tweede luitenant bij een regiment van de infanterie in Assen. Drie jaar later slaagde hij voor de mo-akte wiskunde. Hierna deed hij in Amsterdam een studie wiskunde. Gedurende deze periode - van 1906 tot 1909 - kreeg hij als militair verlof. In 1910 werd hij benoemd als officierleraar wiskunde aan de kma. Inmiddels was hij tijdens zijn verblijf in Amsterdam medewerker geworden van de Kinder Courant en het Nieuws van de dag.
Nadat hij in 1917 als officier eervol was ontslagen, bleef Le Heux als burgerleraar werkzaam aan de kma, waar hem in 1935 de persoonlijke titel van hoogleraar werd toegekend. Tijdens de oorlog - in 1940 was de kma opgeheven - oefende hij diverse functies uit. Zo was hij onder meer privaatdocent wiskunde in Amsterdam. Na de bevrijding van Zuid-Nederland, in 1944, werkte hij gedurende een korte periode als leraar natuurkunde op het Stedelijk Gymnasium in Breda.
Onder het pseudoniem David Tomkins debuteerde hij in 1917 met Gedichten uit De Nieuwe Groene. In hetzelfde jaar verscheen ook zijn debuut als jeugdauteur, de serie Vroolijk en Oolijk. Incidenteel maakte hij ook gebruik van de pseudoniemen Jan Canary, Nicolaas Helm, Yang Lian en Octave St. Denis.
Le Heux ging in 1945 met pen- | |
| |
sioen. Zeven jaar later, op 18 juni 1952, overleed hij in zijn woonplaats Ginneken.
| |
Werk
Le Heux was een dubbeltalent. Als Tomkins schreef en illustreerde hij boeken voor kinderen en volwassenen, als Le Heux was hij docent aan de kma en beeldend kunstenaar. Onder zijn eigen naam is hij opgenomen in een tweetal overzichtswerken van de schilderkunst in Nederland. Als schilder werkte hij onder meer op Texel, in Zoutelande op Walcheren en in België en Frankrijk. Hij was een liefhebber van de natuur, zoals blijkt uit zijn lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging en uit zijn voorkeur voor het schilderen van landschappen en zeegezichten.
Als illustrator maakte Tomkins niet alleen pentekeningen, hij gebruikte ook verschillende grafische technieken. Om zich daarin te bekwamen, volgde hij tussen 1913 en 1915 een cursus litho's en houtsneden maken. De meeste kinderboeken die hij schreef, voorzag hij zelf van illustraties. Ook illustreerde hij meermalen werk van collega-schrijvers.
Als auteur voor volwassenen was Tomkins zeer productief en veelzijdig. Van 1915 tot 1920 werkte hij mee aan het weekblad De Nieuwe Amsterdammer, waarvoor hij spotprenten tekende en een groot aantal ironische gedichten schreef. Deels waren die gebaseerd op zijn ervaringen in het veldleger aan de grens tijdens de mobilisatie in de Eerste Wereldoorlog. Een bloemlezing van deze gedichten verscheen in 1917 in boekvorm. Als militair schreef Le Heux onder eigen naam studieboeken voor de cadetten van de kma.
Hij leverde ook een bijdrage aan ‘De Fakkelreeks’, een serie opvoedkundige boekjes. De boodschap van deze uitgave, Kinderen in hun vrije tijd (1938), vatte hij samen in de volgende zin: ‘Een kind vrij laten om zijn eigen heil te zoeken, (...) een zienswijze die erop gericht is dat kinderen hun eigen persoonlijkheid leren ontdekken’. Gezien het feit dat pedagogen van naam, zoals D.L. Daalder en de grondlegger van de wetenschappelijke pedagogiek in Nederland, Ph. A. Kohnstamm, er ook aan meewerkten, zal Tomkins zich vereerd hebben gevoeld door het verzoek van de redactie een bijdrage te leveren aan de reeks.
Van een heel andere orde is het gedenkboek dat Le Heux schreef bij het eeuwfeest van de Firma C.J. van Houten en Zoon in 1928. Hij werkte ook mee aan de kinderrubriek van Ons eigen tijdschrift, een blad dat Van Houten uitbracht in de jaren twintig. Tijdens de Tweede Wereldoorlog hield hij nauwgezet een dagboek bij. Hij noteerde hierin voor welke problemen zijn gezin zich geplaatst zag, maar als oud-militair was hij ook ge-
| |
| |
Illustratie van David Tomkins uit De tweede vader
interesseerd in de oorlogsverrichtingen. In 1984 werd het dagboek in zes delen uitgegeven.
Tomkins is vooral bekend door zijn kinderpoëzie. Hij schreef echter ook proza voor de jeugd. Daarin richt hij zich hoofdzakelijk op 14- à 15-jarigen. In 1920 verscheen bij uitgeverij Van Goor De kleine Vuurtoren, door hemzelf voorzien van houtsneden. Hoofdpersoon is Irma, een meisje van zestien dat flink met zichzelf in de knoop zit en dit afreageert op haar omgeving. Een van de slachtoffers is haar roodharige broertje Jules, bijgenaamd ‘de kleine Vuurtoren’. Gaandeweg komt Irma tot het inzicht dat ze zich wat aardiger en socialer zou kunnen opstellen. Een belangrijke rol daarbij speelt een vriend van haar vader, een majoor uit het leger. Van een definitieve omslag in het gedrag van Irma is sprake wanneer Jules ernstig ziek wordt. Na een lange, onzekere periode gaat het beter met de jongen. ‘Dat was de levensles die God haar geleerd had, geleerd met moeite en zorg bij het ziekbed van de kleine Vuurtoren!’
Een jaar later bracht Van Goor De tweede vader uit, opnieuw met houtsneden van de auteur. In dit verhaal is een jongen, Hans van Waes, de hoofdpersoon. Hans woont met zijn moeder op Walcheren, in de buurt van Zoutelande. Zijn overleden vader was kunstschilder. Een cruciale bijrol in het verhaal spelen de volwassen broers Nol en Herman Holboom. Herman is een hardwerkende zakenman, Nol brengt zijn tijd het liefst door met het bestuderen van de flora en fauna in de Walcherse duinen. Hans vergezelt hem regelmatig op zijn tochten. Hij gaat Nol steeds meer als een vaderfiguur zien en hoopt dat zijn moeder hem wil trouwen. Maar dan vraagt Herman moeder ten huwelijk en zij stemt toe. Eerst is Hans hevig teleurgesteld, maar uiteindelijk accepteert hij Herman als zijn nieuwe vader.
Bij het schrijven van De tweede vader heeft Le Heux ongetwijfeld kunnen profiteren van de kennis van de natuur op Walcheren, die hij opdeed tijdens zijn verblijf als schilder op dit eiland.
| |
| |
Van zijn krijgskundige kennis getuigt De bannelinge (1925). Deze historische roman verscheen in de serie ‘Sijthhoff's Historische Bibliotheek voor de jeugd’, geredigeerd door de schoolmeester F.H.N. Bloemink. Het verhaal speelt in de veertiende eeuw in Frankrijk, ten tijde van de 100-jarige oorlog. De bannelinge is Reine, bijgenaamd ‘het Nonneke’. Zij was dienstmeisje op het kasteel van de graaf van Polingac, maar werd valselijk beschuldigd van diefstal. Sindsdien woont ze in een hutje in het bos. De pogingen van Nonneke om zich op de graaf te wreken, vormen de rode draad in het verhaal. Revanche krijgt ze wanneer na een heftige belegering het kasteel van de graaf wordt vernietigd.
Uit dit boek blijkt niet alleen dat Tomkins goed op de hoogte was van de krijgsgeschiedenis, hij beschrijft ook het landschap waar de gevechten plaatsvonden gedetailleerd en beeldend.
Naar de Kopermijnrivier (1932) heeft als ondertitel ‘een oorspronkelijk jongensboek’. Het verhaal is deels gebaseerd op het dagboek van de Engelse ontdekkingsreiziger Samuel Hearne, die tussen 1769 en 1772 een vergeefse tocht ondernam van een pelsjagerstation aan de Hudsonbaai naar de Noordelijke IJszee, op zoek naar koper. In het voorwoord schrijft Tomkins dat de indiaanse legenden die hij in het boek heeft opgenomen, zijn bewerkt naar delen uit The Song of Hiawatha, een episch gedicht van Longfellow. Om het verhaal voor jonge lezers aantrekkelijk te maken, voegde Tomkins aan de expeditie twee jongens toe, Robbert en Herman, die in allerlei hachelijke situaties belanden. Tomkins heeft zich voor dit boek nauwgezet gedocumenteerd. Het verhaal is een mix van spannende avonturen, informatie over het landschap, over dieren en planten en over de indianen in het noorden van Canada.
Uit zijn dagboeken blijkt dat Le Heux actief was in de doopsgezinde gemeente in Breda. Zijn geloofsovertuiging blijkt ook uit zijn medewerking aan enkele tijdschriften en een jeugdserie met een uitgesproken vrijzinnig christelijk karakter. Het betreft de bladen Vrije Vogels (uitgave van de Nederlandse Vereniging van Vrijzinnige Zondagsscholen), De Vonk (idem), Kamperen en Wachtvuur (uitgave van de Vrijzinnig Christelijke Jeugdcentrale) en de jeugdboekenserie ‘Naar 't zonlicht toe’ (een uitgave van de nvvz). Het karakter van deze serie wordt door Richard van Schoonderwoerd den Bezemer in Vroom en Vrij (2001) omschreven als ‘geen bekeringsverhalen, maar wel religieus opvoedend’.
In de genoemde bladen publiceerde Tomkins een aantal gedichten, maar vooral korte verhalen. In de serie ‘Naar 't zonlicht toe’ verscheen in 1934 het kerstverhaal De wondertempel. Hoofdpersoon is Rudi, een veertien- | |
| |
jarige jongen die in een oud boek instructies vindt voor het timmeren van een wondertempel. Deze tempel kan je zelf dragen en moet je bouwen voor ‘het mooiste wat je hebt’. In het geval van Rudi een kristal dat hij tussen allerlei steentjes gevonden heeft. Hij vraagt zich af of zijn wondertempel goed genoeg is voor de hemel. Op kerstavond begint hij een barre tocht en ontmoet hij Dimphna, de kerstengel. Die leert hem wanneer het mooiste geschikt is voor de hemel: ‘God zegent hen, die het mooiste wat ze hebben, uitdragen in de wereld, trots kilheid, gemakzucht, speldeprikken en stormen.’
| |
Poëzie
De meeste bundels kinderpoëzie van Tomkins verschenen bij Van Goor en zijn door hemzelf geillustreerd. In een aantal gevallen is sprake van een serie. De serie Vroolijk en Oolijk (1917-1922), die uit twaalf deeltjes bestaat, is verdeeld over drie ‘subseries’. De plaatjes van Tomkins zijn ingekleurde pentekeningen. Elk deeltje bevat zestien kleine bladzijden (11 bij 14 cm). Een overzicht van de titels van de boekjes laat zien dat elk deeltje twee gedichten bevat, bijvoorbeeld: De philippien en De waterval, De kabouterkoning en Van een klein matroosje, Het dikkopje en De suikerkip, De luchtreis en Drie paar schoenen. Veel gedichten in de bundeltjes behoren tot het genre rijmverhalen. Ook in andere bundels maakte Tomkins gebruik van dit genre. Er komen in de gedichten ook ‘echte’ mensen voor, maar meestal gaat het om vermenselijkte dieren, die absurde en daardoor komische avonturen beleven. In ‘De luchtreis’ maakt Rikkikker de kikker een reis in een mandje, dat door twee goudhaantjes wordt voortgetrokken: ‘Twee goudhaantjes trokken/ Een sierlijke boot,/ Van buiten geschilderd/ In lila en rood’. In het tweede gedicht, ‘Drie paar schoenen’, stelen muizen de schoenen van het gezin dat in ‘hun’ huis woont en gebruiken die als deftige stoelen tijdens een opvoering van de klucht Assepoester.
Ook bij Raadselrijmen (1922-1923) is sprake van serievorming (in totaal drie series). Elk boekje bevat dertig raadselrijmen die niet altijd even makkelijk zijn op te lossen. Een voorbeeld: ‘Een ander zegt altijd:/ Ik zit in mijn huis,/ Als ik dat zou zeggen/ Dan was het niet pluis./ Wel hoe kom je erbij?/ 't Is net andersom hoor!/ Mijn huis zit in mij.’ (Oplossing: appel.)
Prentenboek (1922) bevat eveneens raadselrijmen, in dit geval slechts twee. De enigszins cartoonachtige prenten zijn ingekleurde pentekeningen. Het boek heeft een gevarieerde inhoud, die vooral betrekking heeft op de leefwereld van kinderen: winkeltje spelen (gedicht in de vorm van een dialoog tussen broer en zus), een nieuwe tand krijgen: ‘Kijk eens, wat een grappig tandje!/ Melkwit met een kartelrandje,/ Teer
| |
| |
en fijn,/ Dun en klein,/ Net van blinkend porcelein’, het dopen van de pop met venkelwater. Ook het openingsgedicht, over het spel van een katje, appelleert aan de gevoelens van jonge kinderen. Sfeervol is het gedicht over kippen die 's avonds op stok gaan. Grappige en fantasievolle gedichten zijn er ook. In ‘De betoverde dwarsfluit’ maakt Sint Andries voor Pater Pieter Peutelaar en Mater Mietje Meutelaar een wonderschone dwarsfluit, die hij aan een paardenhaar hoog aan de zolder ophangt, waardoor het hele huis instort. Voor sommige gedichten liet Tomkins zich inspireren door bakerrijmen, bijvoorbeeld in ‘Hummeltje-Tummeltje’ en bij ‘Kaas, karnemelk en boter!/ De hond die likt de schotel,/ De kat, die krijgt de veeg’.
Zijn laatste bundel, De bruiloftsgasten, verscheen in 1959 bij L. Stafleu in Leiden. De tekeningen zijn van de hand van Iwan Maladoj. Het gedicht bestaat uit een rijmverhaal van tien coupletten, dat begint met de mededeling dat Jos de Vos gaat trouwen. In de volgende coupletten worden de bruiloftsgasten aan de lezer voorgesteld. Elk couplet begint met een vraag, bijvoorbeeld: ‘Is dat niet meneer de Beer?’, waarop een bevestigend antwoord volgt: ‘Ja, dat is meneer de Beer’. Andere bruiloftsgasten zijn onder meer: Dolf de Wolf, Klaas de Haas, Loes de Poes en Opoe Maraboe. De coupletten op de linkerpagina verwijzen naar de tekening van de bruiloftsgast op de rechterpagina. Naamgeving, het gebruik van binnenrijm, de herhaalde structuur van de openingszinnen en de illustraties zorgen voor humor.
| |
Net iets voor mij!
Uit deze in 1921 verschenen bundel die door Tomkins zelf is geïllustreerd, putte menig samensteller van leesboekjes voor het onderwijs. Opmerkelijk is het gebruik van de term ‘gedichten’ in de ondertitel: 25 kindergedichten. Destijds werd poëzie voor kinderen veelal aangeduid met ‘rijmpjes’ en ‘versjes’.
De bundel biedt een aardig overzicht van de onderwerpen waarover Tomkins dichtte, en van de manier waarop. Veel is herkenbaar voor de
Illustratie van David Tomkins uit Net iets voor mij!
| |
| |
jonge lezers: spelen dat je dienstmeisje en commanderende mevrouw bent; zogenaamd de was doen met je poppenkleertjes en zelf kleddernat worden; met vakantie gaan en zo veel spullen in je koffer stoppen dat hij niet dicht kan; moeite hebben met opstaan; je afvragen of je speelgoedbeertjes ook naar school moeten.
Net als in zijn andere bundels laat Tomkins ook in deze gedichten een groot aantal dieren optreden. Soms echte dieren, zoals in het gedicht ‘De hond’, maar meestal dieren met menselijke trekken. Hanni Lepel-oor uit ‘Het gevangen hazekind’ heeft bijvoorbeeld een slaapmuts op: ‘Daar hing een kwastje aan/ Van klinklaar klatergoud en ze draagt een helder japonnetje van wit flanel’. Opvallend is dat Tomkins ‘menselijke’ dieren laat spelen als kinderen, bijvoorbeeld in ‘Het recept’, waarin de bromvlieg juffrouw Brommer een drankje gaat halen bij dokter Langpootmug. Opvallend is ook dat Tomkins gedichten heeft opgenomen waarin zowel kinderen als dieren optreden. In ‘Het verloren paasch-ei’ verliest Marjanneke een paasei dat ze naar grootmoeder moet brengen. Een kraai, een specht en nog enkele vogels krijgen ruzie over de vraag wie het ei heeft gelegd en er dus de eigenaar van is. Een bijzonder dier is de eekhoorn, die met kerstmis klokkenist is en ‘boven de kerkkoralen speelt’. Net iets voor mij! bevat ook drie gedichten over planten, respectievelijk de krokus, de bosbes en het sneeuwklokje. Uit sfeergedichten als ‘Het bosbeekje’, ‘De sterren’ en ‘De eerste winterdag’ spreekt een intense natuurbeleving.
De afwisseling in dichtvormen en het vaak speelse taalgebruik dragen bij aan de aantrekkelijkheid van deze bundel. Tomkins maakt veelvuldig gebruik van alliteraties, binnenrijm, onomatopeeën, originele naamgeving en dergelijke. Bovenal speelt humor een rol.
| |
Waardering
De boekjes uit de serie Vroolijk en Oolijk werden positief besproken, maar de verkoop viel tegen. Hetzelfde geldt voor De kleine Vuurtoren en De tweede vader. Over de eerste serie van Vroolijk en Oolijk schreef Ida Heijermans in De Vrouw: ‘Ze zien er zoo smakelijk uit dat hun uiterlijk alleen al in staat is het hart van jong en oud te stelen’. Een recensent van De Maasbode was in zijn bespreking van De kleine Vuurtoren ook zeer positief: ‘Een vlot en kostelijke eenvoud, met pakkende natuurbeelden, praktische paedagogiek, aantrekkelijke fantasie, Vlaamse houtsneden van den schrijver en van voornaam uiterlijk. Het zal erin gaan als koek.’
F.H.N. Bloemink, samensteller van Oogst en Nieuwe Oogst, nam in verschillende delen van zijn leesserie een groot aantal gedichten uit de bundels over, inclusief de illustraties. Ook bij andere samenstellers van
| |
| |
leesboekjes was Tomkins' werk populair. Gedichten van zijn hand verschenen bijvoorbeeld in de leesmethodes Bloeimaand, Zonneschijn, Op zonnige wegen, Door bloeiende velden, Bonte bloemen, Zonnebloemen, Het ruisende woud en Plantengroei en Bloei. Ook in boeken voor de algemene markt werden gedichten van Tomkins geplaatst, zoals in Als de school uit is (1929), samengesteld door C.M. van Hille-Gaerthé, en Het boek voor de jeugd (1937). Dat Tomkins ook door hedendaagse bloemlezers wordt gewaardeerd, blijkt uit Van Alphen tot Zonderland (2000) van Anne de Vries en uit De Nederlandse kinderpoëzie in 1000 en enige gedichten (2007) van Gerrit Komrij, die het maximale aantal van tien gedichten opnam. Ook Jan van Coillie koos voor zijn bloemlezing Ma, er zit een dichter in mijn boom (1983) gedichten van Tomkins.
De grote standaardwerken over de geschiedenis van de Nederlandse jeugdliteratuur, Wormcruyt met suycker (1950) en De hele Bibelebontse berg (1989), schenken mondjesmaat aandacht aan Tomkins. Daalder oordeelt dat hij ‘alleraardigste kinderverzen’ maakt en een interessant jeugdboek, Naar de Kopermijnrivier, heeft geschreven. De hele Bibelebontse berg beperkt zich tot de mededeling dat Tomkins een auteur was die zijn eigen werk illustreerde en noemt verder zijn medewerking aan het jubileumboek van de Firma Van Houten. Richard van Schoonderwoerd den Bezemer deelt Tomkins in zijn boek over de geschiedenis van de vrijzinnig protestantse jeugdliteratuur in Nederland, Vroom en Vrij (2001), in bij een groep die hij ‘befaamd’ noemt.
| |
Bibliografie
Keuze uit het werk voor volwassenen
|
Gedichten uit de Nieuwe Groene (1917; herdruk 1971), Leerboek der Voortgezette Beschrijvende Meetkunde, voor de cadetten van alle wapens (1924), Beginselen der nomografie; beknopte handleiding voor graphische formuleberekening (1926), Honderd jaar: eeuwboek 1828-1928 bij het eeuwfeest der Firma C.J. van Houten en Zoon (1928), Kinderen in hun vrije tijd (1938), Oorlogsdagboek (1984; zes delen). |
Poëzie voor de jeugd (selectie)
|
Serie Vroolijk en Oolijk. Met illustraties van David Tomkins. Gouda, G.B. van Goor, 1917-1922. |
Tien kinderversjes. Met illustraties van David Tomkins. Gouda, G.B. van Goor, 1920. |
Net iets voor mij! Met illustraties van de schrijver. Gouda, G.B. van Goor, 1921 |
Prentenboek. Met illustraties van de schrijver. Gouda, G.B. van Goor, 1922. |
Serie Raadselrijmen. Gouda, G.B. van Goor, 1922-1923. |
Albumversjes. Met illustraties van de schrijver. Gouda, G.B. van Goor, 1924. |
Nieuwe bundel liedjes voor zondagsschool en huisgezin. Met illustraties van de schrijver. Assen, Van Gorcum, 1935. |
De Bruiloftsgasten. Met illustraties van Iwan Maladoj. Leiden, L. Stafleu, 1949. |
Proza voor de jeugd (selectie)
|
De kleine Vuurtoren. Met illustraties van de schrijver. Gouda, G.B. van Goor, 1920. |
De tweede vader. Met illustraties van de schrijver. Gouda, G.B. van Goor, 1921. |
| |
| |
De bannelinge. Met illustraties van de schrijver. Leiden, A.W. Sijthoff, 1925. (Sijthhoff's Historische Bibliotheek voor de jeugd) |
Zonder moeder. Met illustraties van de schrijver. Utrecht, De Haan, 1925. |
Het roode weeskind. Met illustraties van de schrijver. Groningen, J.B. Wolters, 1926. |
Naar de Kopermijnrivier. Met illustraties van de schrijver. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, 1932. |
De wondertempel. Met illustraties van de schrijver. Assen, Van Gorcum, 1934. |
Toneel
|
In de serie Van Gorcums jeugdtoneelfonds (redacteur: Tomkins) verschenen onder meer: De Braziliaanse hoed, Een Oranjefeest, Ons Prinsesje en Kampavontuur. |
Keuze uit bloemlezingen waarin werk van Tomkins is opgenomen
|
F.H.N. Bloemink, Blijde mei: nieuwe kinderversjes. Gouda, G.B. van Goor, 1915. |
C.M. van Hille-Gaerthé, Als de school uit is. Amsterdam, H.J.W. Becht, 1929. |
Kerstboek Zonneschijn. Assen, Van Gorcum, 1936. |
Cor Bruijn, Arie Pleysier e.a. (red.), Het boek voor de jeugd. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1937. |
Jan Boer en A.W. de Jonge, Kinderpoëzie. Meppel, H. ten Brink's Uitgeversmij, 1952. |
Jan van Coillie, Ma, er zit een dichter in mijn boom. Amsterdam, Leopold, 1983. |
Anne de Vries, Van Alphen tot Zonderland. Amsterdam, Querido, 2000. |
Gerrit Komrij, De Nederlandse kinderpoëzie in 1000 en enige gedichten. Amsterdam, Prometheus, 2007. |
Over J.W.N. Le Heux/David Tomkins
|
[Anoniem], Over de houtsneden van Tomkins. In: De Maasbode, 26-6-1925. |
D.L. Daalder, Wormcruyt met suycker. Schiedam, Interboek International, 1976, blz. 127, 171. (Eerste druk: Amsterdam, De Arbeiderspers, 1950.) |
Pieter A. Scheen, J.W.N. Le Heux. In: Lexicon Nederlandse Beeldende kunstenaars, 1750-1950. Den Haag, Kunsthandel Pieter A. Scheen, 1969-1950, deel 1, blz. 475. |
Jan van Coillie, Van lapjeskat tot liegbeest. Dertig jaar poëzie voor kinderen in Nederland en Vlaanderen (1950-1980). In: Refleks, jaargang 1982, nr. 2-3, blz. 19-72. |
Prof. J.W.N. Le Heux, Oorlogsdagboek 1941. Breda, Brabantia Nostra, 1984. |
Nettie Heimeriks en Willem van Toorn (red.), De hele Bibelebontse berg. Amsterdam, Querido, 1989, blz. 536, 570, 622. |
P.M.J.E. Jacobs, Beeldend Benelux. Biografisch handboek. Tilburg, Stichting Studiecentrum voor Beeldende Kunst, 2000, deel He-La, blz. 85. |
Richard van Schoonderwoerd den Bezemer, Vroom en Vrij. De geschiedenis van de vrijzinnig protestantse jeugdliteratuur in Nederland. Den Haag, Biblion, 2001, blz. 37-39, 47, 135. |
Margreet van Wijk-Sluyterman, Van Goor en de investering in het ‘goede’ en ‘afwijkende’ prentenboek. In: Saskia de Bodt en Jeroen Kapelle, Prentenboeken. Ideologie en Illustratie 1890-1950. Amsterdam, Ludion, 2003, blz. 69-84. |
Margreet van Wijk-Sluyterman, Een uitgever van kinderboeken en ‘zijn’ illustratoren. In: Peter van Dam, De art deco van Ella Riemersma, 1903-1993. Eindhoven, [Z]OO producties, blz. 95-114. |
93 Lexicon jeugdliteratuur
oktober 2013
|
|