| |
| |
| |
Strips
door Pascal Lefèvre
Onder ‘strips’ verstaan we strookjes met stilstaande beelden die een verhaal vertellen. Ze verschijnen zowel in kranten en tijdschriften als in boekvorm.
Het idee om met een reeks afbeeldingen een verhaal te vertellen, is veel ouder dan de boekdrukkunst: denk aan de bas-reliëfs op de stenen kolom van Trajanus (plm. 110 n. Chr.) of de geborduurde scènes op het ‘tapijt’ van Bayeux (plm. 1068).
Het stripmedium is sterk geëvolueerd, wat ook blijkt uit de veranderende benamingen. De termen ‘beeldverhaal’ of ‘strip’ werden pas vanaf de jaren 1960 gangbaar. Tegenwoordig wordt ook de Engelse term ‘graphic novel’ gebruikt, om het ‘literaire’ beeldverhaal (voor volwassenen) te onderscheiden van de commerciële strip.
De houding tegenover strips is eveneens sterk veranderd. Tot voor kort werd het medium door het brede publiek hoofdzakelijk geassocieerd met kinderen. Dankzij de opkomst van strips voor volwassenen in de jaren zestig kreeg het medium gaandeweg meer erkenning.
| |
Voor 1900
Nieuwe druktechnieken in de 19de eeuw maakten het gemakkelijker om tekst en beeld te integreren en in grotere oplagen te drukken. Dankzij de groeiende alfabetisering nam ook het aantal lezers toe. Al tegen het einde van de 19de eeuw kon men spreken van massacommunicatie en -entertainment. De beeldverhalen uit die periode waren vooral humoristisch. Ze verschenen voornamelijk in de vorm van volksprenten en in geïllustreerde tijdschriften. Slechts sporadisch was sprake van een album, zoals Histoire de Monsieur Cryptogame (1845) van de Zwitser Rodolphe Töpffer, in het Nederlands bekend als Mijnheer Prikkebeen.
In de meeste beeldverhalen van de 19de eeuw bleven beeld en tekst gescheiden: de tekst verscheen doorgaans onder het plaatje. De verhalen waren meestal ook vrij kort, van enkele plaatjes tot een volledige pagina. Terwijl de volksprenten zich met sprookjes, moralistische verhalen en grappige toestanden voornamelijk op kinderen richtten, bleven de meeste strips in tijdschriften bestemd voor volwassenen. Pas vanaf het begin van de 20ste eeuw oriënteerde het Europese beeldverhaal zich vrij- | |
| |
wel uitsluitend op kinderen. Al voor de Eerste Wereldoorlog verschenen in Vlaanderen kinderbladen met beeldverhalen: De Kindervriend, Het Mannekensblad, Het Lacherke, De Groote Avonturen. Het materiaal kwam veelal uit Frankrijk of Groot-Brittannië.
Internationaal was Wilhelm Busch wellicht de meest invloedrijke stripauteur van de 19de eeuw. Zijn duivels duo Max und Moritz (1865) initieerde het genre van de kwajongensstrip, dat vanaf 1897 navolging kreeg in de VS met The Katzenjammer Kids. In Nederland waagden bekende auteurs als Willem Bilderdijk en Carel Vosmaer zich aan strips. In Vlaanderen waren vooral lokale tekenaars actief. In elk geval circuleerden de beeldverhalen op kinderprenten en in geïllustreerde tijdschriften over de landsgrenzen heen en werden ze veelvuldig geïmiteerd of gekopieerd.
| |
Amerikaanse voorbeelden
Door de toevloed van Europese immigranten werd de traditie van het beeldverhaal razend populair in de VS. De Amerikaanse weekbladen Life, Judge en Puck drukten eind 19de eeuw op geregelde basis beeldverhalen af, maar de strip zou zich vooral in de kranten explosief ontwikkelen. Het was ook in de Amerikaanse dagbladen dat omstreeks de eeuwwisseling de spreekballon doorbrak. Met name kwajongensstrips als Buster Brown en familiestrips als Bringing Up Father sloegen aan.
Vanaf de jaren dertig werden Amerikaanse krantenstrips ook in het Nederlands gepubliceerd, al dan niet in aangepaste vorm. Zo verving Frans Piët de wolkenkrabbers in Winnie Winkle (1920-1996) door Nederlandse achtergronden met molens en knotwilgen.
Ook de populaire Vlaamse stripauteur Willy Vandersteen raakte in de ban van het succes van de Amerikaanse krantenstrips. Anders dan in die strips, maar wel in de lijn van populaire Franstalige reeksen zoals Saint-Ogans Zig et Puce (1925-1969) en Hergé's Tintin oftewel Kuifje (1929-1986) streefde Vandersteen voor zijn grootste succes, Suske en Wiske, een combinatie van humor en avontuur na. Het bleek dé succesformule voor veel Vlaamse strips zoals Piet Pienter en Bert Bibber, Jommeke en De Kiekeboes.
De Amerikaanse avonturenstrips inspireerden Europese reeksen. Populaire voorbeelden waren de sf-strip Flash Gordon (1934-2003), de exotische strip Tarzan (1928-1974/2000), de ridderstrip Prince Valiant (1937-heden) en de pilotenstrip Terry and the Pirates (1934-1997).
Pas na 1930 brak het stripverhaal in boekvorm goed door. Terwijl krantenstrips zich veeleer op een breed publiek van kinderen en volwassenen richtten, mikten de nieuwe ‘comic books’ vooral op jonge lezers. In 1938 verscheen de eerste Superman-strip van Siegel en Shuster. Het im- | |
| |
mense succes (2,5 miljoen verkochte comic books in 1938) zorgde in korte tijd voor een vloedgolf aan superhelden: Batman (1939-heden), Captain Marvel (1940-heden), Captain America (1941-heden), Wonder Woman (1942-heden) en vele anderen. Naast de superhelden waren de Disney-figuren Mickey Mouse en Donald Duck populair. In Nederland werden ze vanaf 1952 geïntroduceerd als stripfiguren in het weekblad Donald Duck. Op 24 pagina's kregen de kinderen twee volledige verhalen, wat ongewoon was in de Nederlandse stripbladen van die tijd. In het begin werd alleen Amerikaans werk uit de Disney studio's vertaald, maar na verloop van tijd kregen ook Nederlandse striptekenaars een kans. Bovendien verbreedde het aanbod met de superhelden Superman, Batman en Spiderman. In Illustrated Classics verschenen tussen 1956 en 1976 meer dan 200 stripbewerkingen van romans of toneelstukken van Shakespeare, Homerus, Schiller, Jules Verne en vele anderen.
| |
Europa 1900-1945
Over het algemeen hield men in Europa tot eind jaren 1920 vast aan de oude vorm van beeldverhalen, met tekst onder beeld. Er kwamen wel steeds meer geïllustreerde magazines waarin ook beeldverhalen een plaats kregen. Bovendien heroriënteerde de Europese strip zich en werden vooral kinderen een belangrijke doelgroep. Aan het begin van de 20ste eeuw verschenen in heel Europa nieuwe kinderbladen. Naar het voorbeeld van de VS begonnen ook Europese dagbladen strips op te nemen. In verscheidene Europese landen werden stripbladen opgestart, die in vier kleuren Amerikaanse strips met spreekballonnen afdrukten, zoals in België Spirou en Bravo.
Ook de eigen Europese stripproductie kwam geleidelijk op gang. Internationaal populair in de jaren twintig en dertig waren tekstloze gagstrips (korte grappen op één strook of maximum één pagina) als het Zweedse Adamson (Jacobsson, 1920-1965) en het Deense Ferd'nand (Mik, 1937-heden). Het grote voordeel was dat die geen vertaling behoefden, waardoor ze vlot over heel Europa konden worden verspreid. Vanaf de jaren dertig verschenen bovendien steeds meer ballonstrips zoals Tintin (1929-1986) van Hergé en Sjors van Piët.
Tijdens het interbellum werden beeldverhalen ook in de Lage Landen hoe langer hoe meer een onderdeel van algemene kranten en tijdschriften, kinderbladen (Zonneland, Sjors, De Verkenner) en zelfs gespecialiseerde stripbladen (Doe Mee, Bravo, Robbedoes, de Nederlandse versie van Spirou). Door de sterke verzuiling in België en Nederland hadden veel publicaties een politieke of religieuze strekking.
Het succes in 1921 van de eerste, vertaalde vervolgstrip in een Neder- | |
| |
landse krant (Jopie Slim en Dikkie Bigmans in De Telegraaf) inspireerde de Nederlandse auteur Henk Backer tot de allereerste Nederlandse gagstrip Yoebje en Achmed (1921-1923) in Het Rotterdamsch Nieuwsblad. Van het razend populaire De Wonderlijke Geschiedenis van Tripje (1923-1946) haalden de boekuitgaven meer dan 100.000 exemplaren. Er was zelfs al sprake van merchandising, met Tripje-harmonica's, -lollies en -chocoladerepen. Een andere uiterst populaire en langlopende strip was Bulletje en Boonestaak (1922-1937), die in het Nederlandse socialistische dagblad Het Volk verscheen. De strip was het resultaat van een samenwerking tussen de Vlaamse tekenaar George van Raemdonck en de Nederlandse schrijver A.M. de Jong. Bulletje en Boonestaak bevatte zowel humor als expliciet geweld en kende daardoor voor- en tegenstanders. Een derde belangrijk auteur was Gerrit Rotman, die begon als illustrator voor kinderboeken, maar tussen 1924 en 1943 ook beeldverhalen maakte, zoals de dierenstrip Snuffelgraag en Knagelijntje.
Andere productieve Nederlandse stripauteurs van de jaren dertig waren Henricus Kannegieter, Gerrit Th. Rotman, Marten Toonder, Hein Kray en Alfred Mazure (Dick Bos, 1940-1943); in Vlaanderen Pink (Flipke en de Rakkers), Jan Waterschoot, Fritz Van den Berghe en John Flanders (Edmund Bell).
| |
Europa 1945-1968
Tot eind jaren 1960 bloeiden de stripbladen in Europa: Spirou en Tintin en de Vlaamse zusteredities Kuifje en Robbedoes in België; Tom Poes Weekblad, Pep en Tina in Nederland; Eagle en Girl in Groot-Brittannië; Pilote in Frankrijk; Fix und Foxi in West-Duitsland. De meeste Nederlandse en Vlaamse strips uit die jaren waren in zwart-wit. Alleen in tijdschriften zoals Donald Duck, Sjors of Pep en in weekbladen als Kuifje en Robbedoes werd al wat vaker kleur gebruikt. Vierkleurendruk zou pas in de jaren zeventig standaard worden voor de stripalbums. Suske en Wiske was de eerste Vlaamse stripreeks die vanaf 1967 in full colour verscheen; nadien volgden de meeste andere reeksen.
Midden jaren zestig bereikten Pep en Sjors qua verkoop hun hoogtepunt, respectievelijk 200.000 en 300.000 exemplaren. Maar het best verkopende stripblad in het Nederlandse taalgebied was in die tijd ontegenzeggelijk Donald Duck, dat zelfs boven de 400.000 exemplaren kwam. Ook Tina (1967-heden), het eerste Nederlandse stripblad dat zich enkel op meisjes richtte, werd een succes, met oplagen tot 200.000 exemplaren.
Binnen de Europese stripwereld ontwikkelden zich in die jaren vier dominante types, vaak geïnspireerd op Amerikaanse voorbeelden. Ten eerste was er de avonturenstrip, getekend in een ‘realistische’ stijl,
| |
| |
met subgenres als de western (Vandersteen en Verschuere, Bessy; Kresse, Indianenreeks) of de ridderstrip (Kresse, Eric de Noorman, 1946; Vandersteen, De Rode Ridder, 1959). Een ander populair type strips was het avonturenverhaal in een meer karikaturale stijl; voorbeelden daarvan zijn Sjors en Sjimmie (Piët, vanaf 1938) en Suske en Wiske (Vandersteen, vanaf 1945). Ook populair was de dierenstrip, waarvan Donald Duck en Tom Poes (Toonder, 1941-1986) het erg goed deden in Nederland. Ten slotte lag ook de gagstrip goed in de markt. Voorbeelden zijn Professor Pi (Bob van den Born) en de talrijke kwajongensstrips (zoals De Lustige Kapoentjes).
Een opmerkelijk verschil tussen Nederland en Vlaanderen in de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog is het gebruik van de tekstballon. Nederland bleef veel langer vasthouden aan het oude model van tekst onder beeld. Vooral in de Nederlandse kranten waren tekstballonnen tot eind jaren zestig schaars. Reeksen als Eric de Noorman, Tom Poes, Dick Bos en Kapitein Rob waren eigenlijk meer geïllustreerde verhalen. Ook door de toon verschilden de Vlaamse en Nederlandse krantenstrips van elkaar. Terwijl de meeste Nederlandse krantenstrips veeleer burgerlijk genoemd kunnen worden, waren de Vlaamse over het algemeen volkser: losser getekend, met meer volkse taal en losse verhaalstructuren zoals Nero & Co van Marc Sleen.
Een typische vertegenwoordiger van deze Vlaamse stijl was ook Willy Vandersteen, met zijn Suske en Wiske albums. Die werden niet alleen in Vlaanderen een succes, maar ook in Wallonië en Nederland, dit laatste mede dankzij de poppenfilms van Wies Andersen op televisie. Hoe massaal de strips van eigen bodem in Nederland of Vlaanderen ook gelezen werden, ze konden hun succes nooit echt op internationale schaal verzilveren. Nogal wat Nederlandse en Vlaamse strips waren lokaal verankerd, wat hun export bemoeilijkte. Wie als Vlaming internationaal wilde doorbreken, kon maar beter rechtstreeks voor een Franstalige uitgever gaan werken, zoals talrijke Vlaamse tekenaars met succes deden, onder hen Morris (Lucky Luke) en Bob de Moor (Cori, de scheepsjongen). Anderzijds kwamen talrijke buitenlandse strips en stripmagazines (Mickey Magazine, Fix en Fox, Arend, Robbedoes, Kuifje) wel op de Nederlandse of Vlaamse markt - vooral uit de VS, Franstalig België, Engeland, Duitsland en Italië.
Na 1950 ontstond een hetze tegen de strip, met name tegen het geweld en de griezeleffecten. In verschillende landen greep de overheid in. In België en Nederland kwam geen specifieke wetgeving, maar uitgevers en auteurs pasten zelfcensuur toe. De Nederlandse minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen
| |
| |
riep in 1948 op om de verspreiding van beeldromans in te dammen, het Belgische ministerie van Onderwijs verspreidde in 1955 een brochure waarin de zogenaamde degradatie van tekst in strips werd aangeklaagd. Hoewel deze meningen en maatregelen de stripauteurs en -uitgevers vaak danig tegenwerkten, konden ze niet verhinderen dat het medium zich verder spectaculair ontwikkelde.
| |
Na 1968
Tot de jaren 1960 waren de meeste Europese strips nog duidelijk voor een jeugdig publiek bedoeld, maar sommige reeksen zoals Tintin/Kuifje of Asterix spraken zowel kinderen als volwassenen aan. Bovendien wilde de opgroeiende jeugd hoe langer hoe meer strips die aangepast waren aan hun leeftijd en smaak en daar speelde de markt op in, waardoor de leeftijd opschoof. In het begin boden de strips voor een ouder publiek vooral elementen die in kinderstrips ‘verboden’ waren, zoals expliciet geweld en seks. De dagen van de klassieke helden leken geteld: nieuwe protagonisten zoals de deserteur Blueberry of de charmante avonturier Corto Maltese handelden anders dan hun klassieke voorgangers. Nieuwe gagstrips namen ook gewone mensen tot onderwerp. Bovendien liet de feministische beweging zich gevoelen in de strip: vanaf de jaren zestig kregen meer en meer vrouwen de hoofdrol, in Nederland Kari Lente (Bob Mau, 1961-1982) en Franka (Henk Kuijpers, sinds 1974).
Naar het voorbeeld van de Amerikaanse undergroundbladen ontstonden ook in verschillende Europese landen alternatieve bladen (bijvoorbeeld het Nederlandse Tante Leny Presenteert), maar die hielden het meestal niet lang vol. Iets duurzamer waren de nieuwe magazines voor jonge volwassenen zoals De Vrije Balloen in Nederland. Naarmate de tijdschriftmarkt commercieel minder rendabel werd, kwamen er steeds meer strips in albumvorm op de markt.
In de jaren zeventig en tachtig werden in de Vlaamse pers voor het laatst nieuwe reeksen in de krant gelanceerd: Robert en Bertrand (Vandersteen, 1972-1992), Bakelandt (Leemans & Jansens, 1975), Kiekeboe (Merho, sinds 1977), Biebel (Legendre, 1983-2001), Urbanus (Linthout & Urbanus, sinds 1983) en Sam (Jan Bosschaert & Marc Legendre, sinds 1989), maar ze hadden niet langer die stevige band met een krantenpublicatie als de Vlaamse stripreeksen van voorheen. Nieuwe reeksen in Nederland waren onder andere Agent 327 van Martin Lodewijk, de Indianenreeks van Hans G. Kresse en Oktoknopie van Gerard Gleever (sinds 1985). Nieuwe familiestrips als Jan, Jans en de kinderen (sinds 1970) van Jan Kruis en De Familie Doorzon (1979-2010) van Gerrit de Jager richten zich veeleer op oudere tieners en volwassenen.
| |
| |
In 2010 verschenen in het Nederlands meer dan duizend strips, maar een groot deel daarvan waren vertalingen en de gemiddelde oplages waren veelal laag - met uitzondering van enkele Vlaamse reeksen als FC De Kampioenen, Jommeke, De Kiekeboes en Urbanus.
Terwijl de oplagen daalden, verschenen meer kwalitatief hoogstaande strips en kreeg het medium ook meer erkenning. Vanaf de jaren zestig kwamen er verenigingen van stripliefhebbers (Het Stripschap), festivals, fanmagazines over strips (Stripschrift, ZozoLala, Brabant Strip) en academische studies. Aan het begin van de 21ste eeuw kwamen er ook enkele Engelstalige academische tijdschriften (European Comic Art, Studies in Comics), gespecialiseerde opleidingen (in Brussel en Arnhem) en stripspeciaalzaken (Lambiek in Amsterdam, 1968). Dit alles culmineerde in de oprichting van nationale stripmusea in Brussel (1989) en in Groningen (2004). In navolging van andere kunsttakken maakten de overheden een begin met financiële ondersteuning voor de meer artistieke stripprojecten, werden postzegels met stripafbeeldingen uitgegeven, verschenen her en der stripstandbeelden en stripmuren en kon men een opleiding strip aan een kunsthogeschool volgen.
In dezelfde periode evolueerde de stripmarkt sterk door een groeiende merchandising en toename van het aantal spin-offs, zoals adaptaties tot animatiereeks op tv of tot computerspel. De Europese stripuitgeverijen, die vaak als een klein familiebedrijf gestart waren, gingen op in internationale concerns. Standaard Uitgeverij bijvoorbeeld nam de fondsen van zijn vroegere concurrenten Het Volk, De Vlijt en Hoste over, waardoor ze de vijf populairste stripreeksen in Vlaanderen in handen kreeg, op Jommeke na. Echte kaskrakers verschenen na 1990 nog nauwelijks. Wel bleven er nieuwe reeksen verschijnen als Senne en Sanne (Verhaegen, sinds 2005), De Bamburgers (Spruyt & Fritz van den Heuvel, sinds 2006), De Muziekbuurters (Ben Westervoorde, Hanco Kolk, Evert Geradts, sinds 1996) en Professor Oja-Aha (Roel Venderbosch, sinds 1999).
| |
Manga en graphic novel
Eveneens vanaf de jaren 1990 drong de Japanse strip of manga door in verschillende Europese landen, vooral in Italië, Spanje en Duitsland. In Nederland en Vlaanderen bleef het succes beperkt. Het duurde tot 1995 voordat een manga (Appleseed) naar het Nederlands werd vertaald. Een deel van de Nederlandstalige jeugd kent nu reeksen als Detective Conan, Naruto, Bleach of Yu-Gi-Oh!. De meeste van deze reeksen hebben een tiener als hoofdpersonage en richten zich ook op die leeftijdsgroep.
Zogenaamde graphic novels (vooral uit Noord-Amerika, Groot- | |
| |
Brittannië en Frankrijk) hebben wel een grote impact op de Nederlandstalige stripmarkt. Cruciaal was Art Spiegelmans holocaust-versie met dierenfiguren Maus (1980-1991), die wereldwijd niet-striplezers ervan overtuigde dat het stripmedium ook voor ernstige onderwerpen een geschikt communicatiemiddel was. Het boek werd zelfs bekroond met een Pulitzer-prijs. In Europa waren echter al lang voor Maus one-shots (afgeronde verhalen in één album) voor volwassenen gecreëerd. Enkele voorbeelden die ook in het Nederlands vertaald werden, zijn C'était la Guerre des Tranchées (Loopgravenoorlog, Tardi, 1982-1993), Partie de Chasse (De Jacht, Bilal & Christin, 1983) en Fuochi (Vuren, Mattotti, 1984). Baanbrekend was ook het werk van de Australische kunstenaar Shaun Tan, die internationaal doorbrak met het tekstloze The Arrival (2006), in het Nederlands uitgegeven als De Aankomst. De jury van de Astrid Lindgren Memorial Award (2011) prees hem als een meesterlijk visueel verteller voor jong en oud.
In de Lage Landen domineren tot op heden de reeksen nog altijd de stripmarkt, maar vooral sinds 1990 worden one-shots hoe langer hoe belangrijker. Ambitieuze Nederlandstalige auteurs zoals Lian Ong (Horizon, 1997), Guido van Driel (Vis aan de wand, 1994), Olivier Schrauwen (My Boy, 2006) of Brecht Evens (Ergens waar je niet wil zijn, 2010) verlegden in hun one-shots de grenzen van de vroegere benaderingen in Vlaanderen en Nederland. Ook nieuwe genres als de autobiografie (bijvoorbeeld Maaike's Dagboekje van Maaike Hartjes) of de documentaire strip (Stad van klei van Milan Hulsing, 2011) verschenen in het Nederlandse taalgebied. Aan het begin van de 21ste eeuw kwamen ook politieke thema's in trek. Veel belangstelling kregen Persepolis (2000) van Marjane Satrapi en De maagd en de neger (2007) van Judith Vanistendaal.
De hedendaagse situatie van de strip in Europa is complex: terwijl reeksen als Lucky Luke, Astérix, Storm, Thorgal en XIII internationaal worden verspreid en gelezen, blijven talrijke andere een nationaal of zelfs regionaal fenomeen. Dat geldt zeker voor de meeste strips uit de Lage Landen. Anders dan bij romans blijven one-shots uitzonderlijk, al neemt hun aantal toe. Vaak zorgen ze voor kwalitatief hoogstaande uitschieters tussen de talrijke triviale reeksen. Aan het begin van de 21ste eeuw is de variatie aan stijlen en thema's nog nooit zo groot geweest. De traditioneel populaire types van de avonturen-, dieren- en humorstrips zijn uitgebreid met graphic novels. En al lijkt het aanbod in Nederland en Vlaanderen overweldigend, toch verschijnt slechts een klein deel van de meer dan honderdduizend geproduceerde titels wereldwijd in Nederlandse vertaling.
| |
| |
| |
Bibliografie
Internationale stripgeschiedenis
|
David Kunzle, The History of The Comic Strip, The Nineteenth Century. Berkely, University of California Press, 1990. |
Pascal Lefèvre & Charles Dierick (ed.), Forging a New Medium, The Comic Strip in the Nineteenth Century. Brussels, VUB University Press, 1998. |
Hans Matla, Stripkatalogus, (negende editie), 's-Gravenhage, Panda, 1998. |
John Lent (ed.), Pulp Demons, International Dimensions of the Postwar Anti-Comics Campaign. Cranbury, Faileigh Dickinson University Press, 1999. |
Pascal Lefèvre, The Battle over the Balloon, The conflictual institutionalization of the speech balloon in various countries. In: Image (&) Narrative, Online Magazine of the Visual Narrative, nr. 14, mei 2006. |
Martin de la Iglesia, Geographical Classification in Comics. In: International Journal of Comic Art, Vol. 9, nr. 2, herfst 2007, blz. 330-339. |
Thierry Groensteen, La bande dessinée, son histoire et ses maîtres. Paris/Angoulême, Skira Falmaamarion/le musée de la bande dessinée, 2009. |
Patrick Gaumer, Dictionnaire mondial de la Bande Dessinée. Paris, Larousse-Bordas, 2010. |
Nationale geschiedenissen
|
België |
Théo Decaigny, De kinderpers: haar gevaren en problemen. Brussel, Ministerie van openbaar onderwijs, Nationale dienst voor de jeugd, 1955. |
Danny De Laet, Het beeldverhaal in Vlaanderen. Breda, Brabantia Nostra, 1977. |
Pascal Lefèvre, De Westerse strip in de 20ste eeuw. In: Charles Dierick (eds.), Het Belgisch centrum van het beeldverhaal. Brussel, Dexia, 2000, blz. 141-213. |
Jean-Marie Derscheid & Didier Pasamonik, Het Belgisch stripverhaal, een kruisbestuiving. Snoeck, 2009. |
Pascal Lefèvre, Kim Aerts, Tim Caenepeel & Dieter Minet, De doorbraak van de strip als populair medium in de Vlaamse pers van de jaren dertig. In: Tijdschrift voor Mediageschiedenis, 2011, blz. 4-23. |
Nederland |
Kees de Bree, Rob van Eijck en Martin Wassington, Strips. Haarlem, Oberon, 1979. |
Evelyn & Kees Kousemaker, Wordt Vervolgd, Stripleksikon der Lage Landen. Utrecht, 1979. |
Rik Sanders, ‘Verleide onschuld’. Het debat over strips en het probleem van de jeugd in de jaren veertig en vijftig. Doctoraalscriptie Economische en Sociale Geschiedenis, Rijksuniversiteit Utrecht, 1990. |
Nop Maas, The Archeology of the Dutch Comic Strip. In: Pascal Lefèvre en Charles Dierick (eds.), Forging a New Medium. The Comic Strip in the Nineteenth Century. Brussel, VUB University Press, 1998, blz. 49-78. |
Joost Pollmann, De geschiedenis van de strip in Nederland. In: Stripgids 35 (1999), blz. 2-24. |
Aernout Borms, Centsprenten. Massaproduct tussen heiligenprent en stripverhaal. Zwolle, d'jonge Hond & Koninklijke Bibliotheek, 2010. |
Websites (keuze)
|
http://www.lambiek.net/1/home.htm |
www.stripmuseum.be/nl |
www.stripmuseum.nl |
www.stripschrift.nl/start.php |
www.stripturnhout.be |
90 Lexicon jeugdliteratuur
oktober 2012
|
|