| |
| |
| |
Shel Silverstein
door Ingeborg Hendriks
Shel Silverstein werd op 25 september 1930 geboren in Chicago (Illinois, Verenigde Staten). Zijn artistieke carrière begon in het leger: in de jaren vijftig maakte hij als dienstplichtig soldaat cartoons voor de militaire krant Stars and Stripes. Teruggekeerd in het burgerleven werd hij cartoonist van verschillende tijdschriften, waaronder Playboy. Silverstein ging ook muziek maken en liedjes schrijven. In totaal bracht hij twaalf platen uit. Bekend werd hij vooral door de liedjes die hij voor anderen schreef, waaronder A boy named Sue, vertolkt door Johnny Cash. Voor zijn bijdrage als componist en songwriter aan Mike Nichols' film Postcards from the Edge kreeg hij in 1990 een Oscarnominatie. Silverstein schreef ook een aantal toneelstukken, zoals The Lady or the Tiger Show (1981).
Aangespoord door zijn vriend de prentenboekenmaker Tomi Ungerer begon hij voor kinderen te schrijven. In 1963 verscheen zijn eerste kinderboek Uncle Shelby's Story of Lafcadio, the Lion who Shot Back. Een jaar later brak hij definitief door met The Giving Tree (De boom die gaf). In 1974 verscheen zijn eerste dichtbundel voor kinderen: Where the Sidewalk Ends (Het randje van de wereld). Hiervoor ontving hij in 1974 de New York Times Outstanding Book Award en in 1981 de Michigan Young Reader's Award. Voor The Light in the Attic kreeg Silverstein onder meer de School Library Journal Best Books-prijs (1982) en de Buckeye Award (1983). Silverstein
| |
| |
bracht ook enkele albums uit waarop hij zijn eigen gedichten op bijzondere wijze voordraagt. Voor Where the Sidewalk Ends - ‘recited, sung and shouted by the author’ - ontving hij in 1984 een Grammy Award. Ook internationaal waren zijn dichtbundels een succes. De bundel Licht op zolder (1983) kreeg in 1985 van de griffeljury een Vlag en Wimpel.
Shel Silverstein stierf op 10 mei 1999 op 68-jarige leeftijd.
| |
Werk
In 1980 verscheen van Silverstein als eerste uitgave in het Nederlands De boom die gaf, een prentenboek met eenvoudige cartoonachtige tekeningen in zwart-wit. Het is een poëtisch verhaal over de bijzondere relatie tussen een jongen en een boom. Hierna verschenen de drie dichtbundels van Shel Silverstein in vertaling. Wat meteen opvalt aan deze bundels, is dat ze ogen als een prentenboek. Elk gedicht gaat vergezeld van een tekening in dezelfde cartoonachtige stijl als in De boom die gaf. De tekeningen zijn meer dan alleen een illustratie bij het gedicht. Ze verduidelijken de tekst en zijn vaak onmisbaar voor het begrijpen van de strekking van het gedicht. Vaak laat Silverstein zijn lezer/kijker iets weten wat het personage in het gedicht niet weet. Dit is bijvoorbeeld het geval in ‘Iets vergeten?’ (uit Licht op zolder). Een ik persoon vraagt zich bezorgd af of hij niet iets heeft vergeten: ‘Ik heb mijn schoenen toch wel aan/ en sokken met rode strepen/ ik moet netjes naar het feestje gaan [-]’. De tekening ernaast toont een parmantig heerschap met jasje, pet, stropdas, sokken, schoenen en... blote billen.
In veel gedichten wordt de lezer rechtstreeks aangesproken. Het gaat dan om een verzoek, advies, waarschuwing, uitnodiging of instructie aan de lezer. Leonard Lang (uit Het randje van de wereld) is bang in het donker en vraagt de lezer het boek niet te sluiten, want ‘dan zit ik er in het donker tussen’. Silverstein mag de lezer graag plagen. In het theatrale griezelgedicht ‘Het dodelijk oog’ jaagt hij de lezer op een grappige manier de stuipen op het lijf: ‘'t Is het dodelijk oog/ Van Boeran Béchamel./ Wend je af, wend je af,/ Verberg je snel:/ Wie het oog heeft aanschouwd/ Gaat direct naar de hel./ Wat een bof dat je niets zag.../ Wat zeg je?/ Vaarwel.’ (uit Ik val omhoog). Griezelen is bij Silverstein een terugkerend thema. Met regelmaat voert hij monsters, piraten en andere engerds op. Het gevaar ligt constant op de loer. De lezer moet bijvoorbeeld oppassen voor ‘de Glurpie Slurpie Brullodderoog - die vlak achter je staat’, krijgt ‘gestoofd hoofd’ voorgeschoteld en dient zich met peper te beschermen tegen ‘wilde woezelaar en heks’.
Silverstein speelt een spel waarin hij de lezer actief betrekt. Het openingsgedicht van zijn eerste bundel Het randje van de wereld begint al me- | |
| |
teen met een uitnodiging: ‘Als je een dagdromer bent, een fantast, een liegbeest/ een zoeker, een vluchter, een kind dat graag leest,/ kom dan naar mij, je hoeft niet te bellen./ Kom dichtbij het haardvuur, ik ga vlasblonde sprookjes vertellen./ Kom binnen./ We beginnen!’ De wereld die de lezer hierna betreedt, zit vol excentrieke types, onverwachte ontmoetingen en verrassende perspectieven. Overdrijving speelt daarbij een belangrijke rol. Sara Cynthia Strop bijvoorbeeld maakt zo'n rotzooi dat ze omkomt in haar eigen vuil en Hongerige Harry eet alles, te beginnen met allerlei etenswaren, zijn eigen ouders, de piramides van Egypte, het heelal en ten slotte zijn eigen lichaam. In andere gedichten laat Silverstein opscheppers aan het woord die een heroïsch beeld oproepen, dat vervolgens wordt doorgeprikt. Het opschepverhaal ‘Waar gebeurd’ (uit Het randje van de wereld) begint als een spannend cowboyverhaal met alle bijbehorende clichés: ‘Vanochtend sprong ik op mijn paard/ voor een rit naar het morgenrood./ Boeven achtervolgden mij/ en pompten me vol lood [-]’. Om te eindigen met de anticlimax: ‘Maar we kwamen boven een kokend heet meer/ en ik viel uit 's arends poot./ En je raadt nooit wat ik daarna deed./ - Daarna ging ik dood.’ Silverstein lijkt eropuit te zijn de lezer telkens weer te verrassen en te verbazen. De held blijkt aan het eind een opschepper, en het aanvankelijk
Uit Ik val omhoog
zo vroom biddende kind een egoïstisch kreng: ‘Voor ik naar bed ga, kniel ik neer:/ “Bescherm toch mijn ziel, o Heer./ Maar moet ik sterven Here God,/ maak ook mijn speelgoed dan kapot,/ dat mijn broers er niet mee spelen samen. Amen.”’ (‘Avondgebed van een egoïstisch kind’ uit Licht op zolder)
Op allerlei manieren zet Silverstein de dingen op hun kop. In ‘Als de wereld gaat malen’ (uit Het randje van de wereld) eet de ikpersoon een ‘plak soep en een kwart liter spek’. Een springtouw blijkt een touw te zijn dat springt. Iemand met ‘golvend haar’ ontdekt dat niet zijn haar, maar zijn schedel golft. Een vleermuiskind is bang als het licht aan gaat. En Draakje Daan blaast op zijn verjaardag de kaarsjes niet uit maar aan.
Soms kiest Silverstein voor een ongebruikelijk perspectief. In ‘Was je een centimeter groot’ wordt de
| |
| |
wereld bekeken door de ogen van iemand met de lengte van één centimeter. En in ‘Bekijk het eens van de andere kant’ wordt het perspectief van het als maaltijd geserveerde dier ingenomen: ‘Ik was dol op spek en schaapsvlees/ op tonijn en kreeft uit de zee/ tot ik elk maal ging bekijken/ vanuit het diner.’ (uit Het randje van de wereld)
Het gedicht ‘Omgekeerde wereld’ (uit Ik val omhoog) kan worden opgevat als het motto van Silverstein: ‘Aan de hemel hangt een zeilboot,/ Wolken liggen op het strand./ Ja, de wereld is veel leuker/ Van de omgekeerde kant.’ Silverstein lijkt zijn lezers aan te willen moedigen om toch vooral fris en onbevangen naar de wereld te blijven kijken. In veel gedichten spot hij met de van bovenaf opgelegde moraal en het gebrek aan eigen initiatief en experimenteerlust. In het ironische ‘Luister naar de Laat-Dats’ (uit Het randje van de wereld) neemt hij de goedbedoelde bemoeizucht van ouders op de hak, in ‘Voetgangerslicht’ (eveneens uit Het randje van de wereld) wachten mensen maanden tot het voetgangerslicht op groen springt en in ‘Braaf’ staat de ikpersoon al veertig jaar in een hoek te verstoffen: ‘Ik heb hier veertig jaar gestaan/ In stof, bij donker, maar geen juf zegt:/ “Kom nu maar uit die hoek vandaan.”// Is dit normaal? Nee, maar ik durf niet/ Tegen de juffrouw in te gaan.’ (uit Ik val omhoog)
Uit Licht op zolder
Ernstigere gedichten als ‘Weerspiegeling’ en ‘De eikenboom en rozenstruik’ (uit Licht op zolder) leren dat het kortzichtig is om een ander uit te lachen of te veroordelen. In het eerste gedicht wil de ikpersoon lachen om de ‘onderstebovenman’ die hij onder zich in het water ziet, maar dan bedenkt hij zich: ‘Want in een andere wereld,/ een andere tijd/ en straat,/ ben ik de onderstebovenman/ waar hij dan boven staat.’ In het tweede gedicht groeien een eikenboom en een rozenstruik samen op, tot de eikenboom de rozenstruik in hoogte voorbijschiet. Als de rozenstruik hem daarop verwijt dat hij zich kennelijk te hoog voelt om zich met haar te bemoeien, krijgt ze van de eikenboom de kous op de kop: ‘“Het is
| |
| |
te gek,” zo sprak de eik,/ “dat jij me wat verwijt./ Want niet mijn lengte is ons probleem,/ maar jouw kortzichtigheid.”’ Gedichten als deze tonen dat er een visie schuilgaat achter het werk van Silverstein. Het speelse en fantasierijke van zijn gedichten staat voor de onafhankelijke leefwijze die levensgenieter Silverstein bepleit.
Silversteins nieuwsgierigheid en speelsheid is in alle gedichten terug te vinden. Opvallend is dat in de laatste bundel Ik val omhoog nauwelijks gedichten met een uitgesproken moraal voorkomen. Kennelijk is de behoefte van Silverstein om zijn publiek wijze levenslessen mee te geven in de loop der jaren afgenomen. Hoewel de drie bundels in stijl en thematiek weinig van elkaar verschillen, zijn er lichte verschuivingen te constateren. Anekdotische gedichten over vreemde figuren als Hongerige Harry en Sara Cynthia Strop komen in de tweede en derde bundel minder vaak voor. Daar staat tegenover dat het spelen met taal gaandeweg steeds belangrijker is gaan worden. Een door Silverstein vaak gebruikte vorm van taalspel is het letterlijk nemen van figuurlijke uitdrukkingen. In het gedicht ‘Babyzitten’ (uit Licht op zolder) denkt de babysit dat je echt op de baby moet zitten, in ‘Zoek’ (ook uit Licht op zolder) raakt Loes van der Linden letterlijk verdiept in haar boek en in de ‘Benen-nemer’ (uit Ik val omhoog) staat de ikpersoon terecht als benendief.
Ook het spelen met klanken komt regelmatig voor. In sommige gedichten is een bepaalde klank zelfs het uitgangspunt. Een voorbeeld hiervan is het gedicht ‘De toekan’ (uit Het randje van de wereld). In de originele versie gaat het als volgt: ‘Tell me who can/ Catch a toucan?/ Lou can.// Just how few can/ Ride the toucan?/ Two can.// What kind of goo can/ Stick you to the toucan?/ Glue can.// Who can write some more/ More about the toucan?/ You can!’ In de vertaling is het niet altijd gelukt dit klankspel goed om te zetten naar de Nederlandse taal. In het gedicht ‘De toekan’ gaat bijvoorbeeld het staccato ritme van het origineel verloren: ‘Weet jij wie dat kan, schat:/ vangen een toekan?/ Moe kan dat.// Vertel als de weerga: wie kan een toekan besturen? Nou toe dan! Alleen Niki Lauda!// En met welk soort plaksel/ plak je vast aan een toekan?/ Met velpan// Wie verzint er nog meer onzan/ over de toekan?/ Ach zever toch niet man.’ Toch valt ook in de vertaling veel van het spelen met klanken te genieten. Een voorbeeld is het gedicht ‘Pinokkio’ (uit Ik val omhoog) waarin woorden eindigend op ‘ok’ steeds het achtervoegsel ‘io’ krijgen: ‘Pinokkio, pinokkio,/ Dat kleine galgebrokkio/ “Mijn reukorgaan voelt anders aan”,/ Sprak hij, “wanneer ik jokkio”.’ Andere voorbeelden uit Ik val omhoog zijn ‘De gnoom en de gnoe’, waarin steeds de beginklank ‘gn’ wordt herhaald, en ‘Haye in Biscaje’
| |
| |
Uit Het randje van de wereld
waarin aan het eind van elke regel op Biscaje wordt gerijmd (pootjebaaien, aaien, pierewaaien, ga je?)
Op gedichten als deze is door de vertalers een belangrijk stempel gedrukt. Ze moesten zoeken naar alternatieve woordspelingen, zonder de strekking en de sfeer van het gedicht te wijzigen. Thera Coppens, een van de vertalers van de eerste twee bundels van Silverstein, vertelt in Literatuur zonder leeftijd dat de tekeningen in Silversteins bundels het vertaalwerk nog extra bemoeilijkten. Bij het gedicht Hot dog (uit The Light in the Attic) houdt een Amerikaans jongetje bijvoorbeeld een hot dog (worstje) als een hondje aan de lijn. Omdat voor Nederlandse kinderen de link tussen een hot dog en een hond niet duidelijk is, veranderde Coppens dit ongebruikelijke huisdier in een ‘blinde vink’. Eigenlijk zijn de Nederlandse gedichten geen vertalingen, maar ‘hertalingen’. Om deze reden werden voor de vertaling van Silversteins gedichten geen professionele vertalers, maar dichters aangetrokken als Hans Dorrestijn, Willem Wilmink, Thera Coppens, Driek van Wissen en Ivo de Wijs.
| |
Waardering
Het werk van Shel Silverstein kreeg in Nederland overwegend een gunstige ontvangst, met name vanwege de humor. Gertie Evenhuis noemde Licht op zolder het geestigste boek dat ze in lange tijd gezien had en typeerde Silversteins humor als ‘de humor die eigenlijk alleen het voorrecht van de Engelsen leek te zijn en die zij als kostbaarste goed aan de kinderliteratuur toevoegden: “Non-sense”.’ (Trouw). Volgens Jan van Coillie bespeelt Silverstein ‘alle denkbare humoristische registers’. In zijn uitgebreide bespreking van Ik val omhoog in het Vlaamse tijdschrift Leesidee Jeugdliteratuur brengt hij Silversteins humor onder in de volgende categorieën: humor door overdrijving, een verrassende confrontatie tussen tekst en illustratie, een clou die de verwachtingen van de lezer onderuithaalt, taboedoorbreking, zwarte humor en taalhumor.
| |
| |
Silversteins werk is regelmatig vergeleken met dat van Annie M.G. Schmidt (vanwege de verhalende nonsensverzen) en Roald Dahl (vanwege de overdrijving en de voorkeur voor griezelen). Behalve om zijn humor wordt Silverstein ook gewaardeerd om zijn begrip voor kinderen. Gertie Evenhuis stelt dat Silverstein ‘spreekt vanuit de kinderen’, Hans Hoekstra merkt op dat Silverstein ‘weet waar het bij kinderen om gaat’. Volgens Jan van Coillie bieden Silversteins grappig-enge gedichten kinderen ‘een uitlaat voor hun angsten voor enge dieren en vreselijke monsters’. Ook Silversteins originele kijk op de wereld is door veel recensenten geroemd. Volgens Bregje Boonstra voldoen veel van zijn gedichten aan het criterium voor poezie dat Willem Wilmink eens formuleerde: ‘Een goed gedicht geeft je een nieuw gevoel over iets waarvan je alles al meende te weten.’ Daar ligt volgens Boonstra Silversteins sterkste kant: ‘Hij belicht het leven op een grillige manier [-]. Hij stelt vraagtekens bij dingen waar niemand van wakker ligt.’ Boonstra constateert ook enkele minpuntjes: ‘Bij Silversteins “afstoffen van de taal” en zijn zorgvuldigheid in het kiezen van woorden heb ik toch ook wat vraagtekens. [-] Te veel gedichten moeten in de eerste plaats leuk zijn.’ Ook Els de Groen maakt in haar - overigens positieve - recensies van Licht op zolder en Het randje van de wereld de kanttekening dat sommige gedichten van Silverstein flauw zijn.
Over de vertaling van de bundels zijn de meningen verdeeld. Volgens Gertie Evenhuis is Licht op zolder ‘gaaf uit de strijd gekomen’. Hans Hoekstra daarentegen noemt de vertaling matig. Wilfred Takken besteedt in zijn bespreking van Ik val omhoog veel aandacht aan de ‘missers’ die de vertalers naar zijn inzicht hebben gemaakt. Toch noemt hij de bundel een ‘prachtige kennismaking met Shel Silverstein’.
Hoe geliefd de gedichten van Silverstein zijn, blijkt ook uit het feit dat hij in bloemlezingen goed vertegenwoordigd is. Jan van Coillie bijvoorbeeld nam in De dichter is een tovenaar (2000) negen gedichten van Silverstein op.
| |
Bibliografie
Niet in het Nederlands vertaalde kinderboeken
|
Uncle Shelby's Story of Lacdafio, the Lion who Shot Back (1963), Uncle Shelby's A Giraffe and a Half (1964), Who wants a Cheap Rhinoceros? (1964), The Missing Piece (1976), The Missing Piece Meets the Big O. (1981), ‘Runny Babbit’ Tales (postuum 2005). |
In het Nederlands vertaald
|
The Giving Tree (1964): De boom die gaf. Vertaald door Ivo Buyle. Antwerpen/Amsterdam, De Vries-Brouwers, 1980. Ook verschenen als De gulle boom. Vertaald door Arthur Japin. Zoetermeer, Mozaïk, 2006. |
| |
| |
Where the Sidewalk Ends (1974): Het randje van de wereld. Vertaald door Thera Coppens, Hans Dorrestijn en Willem Wilmink. Baarn, Fontein, 1985. |
A Light in the Attic (1981): Licht op zolder. Vertaald door Thera Coppens, Hans Dorrestijn en Willem Wilmink. Baarn, Fontein, 1983. |
Falling Up (1996): Ik val omhoog. Vertaald door Jan Boerstoel, Simon Knepper, Marjolein Kool, Frank van Pamelen, Jos Versteegen, Driek van Wissen en Ivo de Wijs. Baarn, De Fontein, 1998. |
Over Shel Silverstein
|
Jean F. Mercier, Shel Silverstein. In: Publishers Weekly, 24-2-1975. [interview] |
Gertie Evenhuis, Licht op zolder. In: Trouw, datum onbekend. |
Jan Smeekens, [Over Licht op zolder]. In: Zeeuwsch Vlaams Advertentieblad, 14-4-1984. |
Els de Groen, Wijsheid die niet verveelt. In: Algemeen Dagblad, 12-5-1984. [Over Licht op zolder.] |
Bregje Boonstra, [Over Licht op zolder]. In: nrc Handelsblad, 13-7-1984. |
J.L.N., [Over Licht op zolder]. In: Haarlems Dagblad, 27-11-1984. |
P. Beuming, Een parel aan het poëtisch firmament: A Light in the Attic. In: Leestekens, jaargang 5 (1984-1985), afl. 4, blz. 2-3. [Over Licht op zolder] |
Hans Hoekstra, ‘Wacht maar tot ik dood ben dan piepen jullie wel anders.’ In: Het Parool, 18-4-1985. [Over Light in the attic.] |
Gertie Evenhuis, Fantast of liegbeest? In: Trouw, 21-8-1985. [Over Het randje van de wereld.] |
Els de Groen, Kolder. In: Algemeen Dagblad, 12-10-1985. [Over Het randje van de wereld.] |
Auteur onbekend, [Over Het randje van de wereld]. In: Elseviers Magazine, 1-2-1986. |
Wilfred Takken, Een mooie marteling. In: nrc Handelsblad, 8-5-1998. [Over Ik val omhoog.] |
Marjoleine de Vos, Erger dan Dorrestein kan niet. In: NRC Handelsblad, 19-9-1995. [Over Licht op zolder.] |
Thera Coppens, Het vertalen van de gedichten van Silverstein: in gevecht met ant eaters en hot dogs onder toeziend oog van de nukkige dichter. In: Literatuur zonder leeftijd, jaargang 11 (1997), afl. 42, blz. 265-274. |
Joke Linders, Een soort van vliegeren. In: Algemeen Dagblad, 29-5-1998. [Over Ik val omhoog.] |
Selma Niewold, ‘Ik ben steeds van een ander.’ In: de Volkskrant, 10-7-1998. [Over Ik val omhoog.] |
Jan van Coillie, In het land van Knettergeworden. In: Leesidee, jaargang 4 (1998), nr. 1, blz. 324-326. [Over Ik val ik omhoog.] |
websites
|
www.shelsilverstein.com |
73 Lexicon jeugdliteratuur
februari 2007
|
|