| |
| |
| |
Arie Pleysier
door Jacques Vos
Arie Pleysier werd op 1 januari 1891 geboren in Vlaardingen. Hij groeide op in een arbeidersgezin, zijn vader was haringpakker. Na de lagere school en wat destijds ‘de tussenschool’ werd genoemd, slaagde Pleysier in 1905 op veertienjarige leeftijd voor het toelatingsexamen van de beroemde Rijkskweekschool in Haarlem, bijgenaamd ‘de Bak’. De generatie kwekelingen waartoe hij behoorde, heeft veel schrijvende schoolmeesters opgeleverd, onder wie Theo Thijssen, Piet Begeer, Cor Bruijn en Dirk Daalder. Op de kweekschool ontmoette Pleysier een stadgenoot uit Vlaardingen, de latere sociaal-democratische voorman Koos Vorrink. Naast zijn studie was Pleysier actief in de Kwekelingen Geheelonthouders Bond (kgob).
Na het afsluiten van zijn kwekelingentijd, in 1909, ging Pleysier als onderwijzer aan het werk in zijn geboorteplaats. Eerst op de zogeheten kosteloze school, waar de kinderen gratis naar toe konden, en later - hij had inmiddels de hoofdakte en een lagere akte Frans behaald - op een mulo-school.
In een interview en in de autobiografische roman De kostelooze school (1934) vertelt Pleysier dat hij in 1913 zijn debuut als schrijver maakte. Theo Thijssen, leider van het Amsterdamse Onderwijzerstoneel, schreef een prijsvraag uit en Pleysier won die met het toneelstuk De Organisatie.
Nadat hij in 1912 lid was geworden van de sdap ging de politiek in zijn leven een steeds belangrijker rol spelen. Pleysier mengde zich in de gemeentepolitiek in Vlaardingen en in 1919 ging hij in op het verzoek van Koos Vorrink om redacteur te worden van Het Jonge Volk, het blad van de Arbeiders Jeugd Centrale (ajc). Van- | |
| |
af 1922 leverde hij, vaak onder het pseudoniem Mr. Punch, ook bijdragen aan Opgang, het driemaandelijkse jeugdtijdschrift van de ajc.
Net als Vorrink zei Pleysier uiteindelijk het onderwijs vaarwel. In 1922 werd hij redacteur bij het socialistische dagblad Voorwaarts in Rotterdam. Hij hield zich vooral bezig met de gemeentelijke en de landelijke politiek. Onder de schuilnaam Sijtje Snavel werkte hij ook mee aan de vrouwenrubriek en aan een rubriek voor jonge lezers. In 1924 maakte hij daar zijn debuut als schrijver voor kinderen: hij schreef de tekst voor een stripverhaal over twee muizen: Snuffelgraag en Knagelijntje.
Na lang aandringen van Koos Vorrink verliet Pleysier in 1934 de krant om omroepsecretaris te worden van de vara. In deze functie was hij onder meer verantwoordelijk voor de programmering. In 1941 werd de vara opgeheven en Pleysier was tot het einde van de oorlog werkloos. Na 1945 werkte hij een tijdje mee aan het weekblad Vrij Nederland. Maar de dagbladpers bleef trekken: in 1950 werd hij eerst chef van de parlementsredactie en later chef buitenland van Het Vrije Volk. Hij ging in 1956 met pensioen.
Arie Pleysier is op 14 maart 1980 in Hilversum overleden. In zijn overlijdensadvertentie is de zin opgenomen: ‘Hij was een van de laatste socialisten van de oude garde.’
| |
Werk
Arie Pleysier leidde een arbeidzaam leven. Naast zijn dagelijkse werk schreef hij veel; voor kinderen, jongeren en volwassenen. Voor laatstgenoemde groep publiceerde hij een aantal romans, waaronder Rotterdamse idylle (1942) en een autobiografische reeks rond de figuur Leen Wouters. Hij werkte mee aan gedenkboeken, onder andere Het boek van de arbeid (1956), hij schreef lekenspelen voor de ajc, cabaretteksten, politiek-maatschappelijke boeken (Het roode vaandel volgen wij, 1969), satirische teksten - hij leverde bijvoorbeeld bijdragen aan De Notenkraker - en populair-wetenschappelijke boekjes (ao-reeks). Bovendien ontwikkelde hij cursusmateriaal voor de ajc en het Instituut voor Arbeidersontwikkeling. Ook heeft hij veel redactiewerk verricht, onder meer voor het tijdschrift Verstandig Ouderschap van de Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming (nvsh). Hoewel kinder- en jeugdboeken slechts een klein deel vormen van zijn omvangrijke oeuvre, hechtte hij er blijkens interviews veel waarde aan.
Net als veel andere ‘rode’ onderwijzers en ex-onderwijzers behoorde Pleysier tot de stroming die wel wordt aangeduid met ‘cultuursocialisme’. Een zekere zendingsdrang was hem niet vreemd. Streven naar een betere samenleving impliceerde de culturele emancipatie van de arbeiders en de arbeidersjeugd. Kenmerkend is de ondertitel van het blad Opgang.
| |
| |
Pleysier en Rotman werken aan de strip Snuffelgraag en Knagelijntje
‘driemaandelijks jeugdtijdschrift voor kunst, wetenschap en arbeidersbeweging’.
Vanaf de jaren twintig namen kranten steeds vaker stripverhalen op in hun kolommen. De eerste Nederlandse dagstrip, Yoebje en Achmed, verscheen op 1 april 1921 in het Rotterdamsch Nieuwsblad. Het Volk publiceerde vanaf 2 mei 1922 de strip Bulletje en Boonestaak van A.M. de Jong (tekst) en George van Raemdonck (tekeningen). Y.G. van der Veen, hoofdredacteur van Voorwaarts, het Rotterdamse zusterblad van Het Volk, wilde zijn wat saaie krant ook met een stripverhaal opvrolijken. Hij gaf Pleysier de opdracht zo'n verhaal te ontwikkelen. Op 21 maart 1924 verscheen de eerste aflevering van de ‘muizenhistorie’ over Snuffelgraag en zijn zusje Knagelijntje in Voorwaarts. Pleysier werkte samen met de tekenaar en ex-onderwijzer G.Th. Rotman. Het ‘plaatjesverhaal’ over de twee muizen werd zeer populair in Nederland (twintig dagbladen namen het over) en in het buitenland, bijvoorbeeld Engeland en België.
Toen Rotman zijn deel van de verkoop van de strip aan andere kranten niet uitbetaald kreeg, besloot hij zijn medewerking aan Voorwaarts stop te zetten. Zijn taak werd overgenomen door Albert Funke Küpper, ook al een ex-onderwijzer. De laatste strip over de muisjes verscheen op 1 december 1928. In totaal zijn er dan 2400 afleveringen in 3 series verschenen. Pleysier en Funke Küpper stelden nog een strip samen, De wereldreis van Dikkie en Dirkie Durf, maar die had minder succes. Bij een bombardement op Rotterdam in 1945, waarbij het matrijzenarchief van Voorwaarts in brand vloog, zijn alle strips verloren gegaan.
In 1929 kwam De reuze-midvoor uit. Voetbalboeken voor de jeugd waren in het interbellum een populair genre. Pleysier had in De roemrijke avonturen van Leen Wouters (op zolder), een in
| |
| |
1928 verschenen deel uit de Leen Wouters-reeks, ook al over voetbal geschreven: Leen heeft op zolder een voetbalveld getekend en een doel gefabriceerd; in zijn eentje speelt hij spannende wedstrijden.
De reuze-midvoor voldoet aan alle kenmerken van het genre. Aanvankelijk wordt er nog op klompen op straat gevoetbald. De club heeft geen bal, maar de jongens gebruiken een ‘vloot’, een tot bal gesneden stuk kurk. Door samen te sparen kunnen ze uiteindelijk een echte bal kopen. Na veel soebatten mag de hoofdpersoon, Flip van Randwijk, lid worden van een officiële voetbalclub. Hij is midvoor in het derde elftal van SSS. De ploeg staat er slecht voor, maar dankzij het scorend vermogen van Flip weten de spelers degradatie te voorkomen. Flips ouders zien eerst niets in zijn hobby, maar als ze hem een keer hebben zien voetballen, wordt vader zijn trouwste supporter. Flip komt in het eerste elftal en maakt de winnende goal in een kampioenswedstrijd.
In 1966 verscheen onder de titel Flip de topscorer een herdruk van het boek in de destijds bekende ap-jeugdserie. Het verhaal is hetzelfde gebleven, maar Pleysier laat het nu in de vorm van een terugblik door opa Flip van Randwijk vertellen aan zijn kleinzoon, die dezelfde naam draagt.
Bij het in 1934 verschenen Rodolfinus en Eleonora werkte Pleysier weer samen met Funke Küpper. Het verhaal, een sprookje, is eerst als feuilleton in Voorwaarts gepubliceerd. Hoofdpersonen zijn Lang Dun en Lekker en Klaasje Vaak, twee poppen van het slordige meisje Molly Mooiman. Samen met de poes Brinio gaan ze 's nachts naar het dak, waar ze zangles krijgen van de heks Haaievel. Zij ontvoert de poppen naar haar huis op de rotsen. Als de twee met hulp van de kraai Zwartrok zijn ontsnapt, verdwalen ze in een donker bos en vallen in een diepe slaap. Ze ontwaken bij kabouters die menen dat zij Rodolfinus en Elenora, hun koning en koningin, zijn. Samen met ratten gaan de kabouters 's nachts op rooftocht uit. Rodolfinus moet daar als koning leiding aan geven. De rooftochten naar voedsel richten zich op de voorraden van gewone mensen, zoals baas Teunissen, de melkboer. Nadat Rodolfinus gevangen is genomen, wordt hij weer een gewone pop, dit keer van Leentje, het dochtertje van de melkboer. Vanaf dat moment laat Pleysier in zijn verhaal de wereld van het sprookje en de wereld van de echte mensen elkaar raken. Wanneer de sprookjesfiguren Rodolfius en Eleonora nogmaals door de heks gevangengenomen worden, gaan de burgemeester en de schout met helpers naar hen op zoek. Na veel avonturen worden de twee gered en gaan als pop bij Leentje wonen. Als de heks gestorven is, kunnen de poppen niet meer praten. Maar Leentje is heel gelukkig met haar beide poppen.
| |
| |
Van geheel andere aard is Van licht en donker, dat in 1941 uitkwam. Het is een verhaal over de tweelingbroers Jan en Jaap de Wit die, nadat ze beiden wees zijn geworden, opgroeien in twee heel verschillende milieus. Jan woont bij oom Koos, een schilder; Jaap trekt in bij het deftige en rijke gezin van oom Leo.
Na de Tweede Wereldoorlog keerde Pleysier terug naar de wereld van de muizen. In 1952 verscheen De kinderen van de muizenbarbier, in 1961 gevolgd door een tweede deel, Avonturen van Faris en Fatime Komenijs. Hoofdpersonen zijn de muizen Flip en zijn zusje Fien Komenijs. Vader Komenijs is kapper en wordt daarom wel Figaro genoemd. Net als in het sprookje over Rodolfinus en Eleonora spelen de gebeurtenissen in het verhaal zich af in twee werelden: die van de mensen en die van de muizen. Veel avonturen die Flip en Fien beleven hebben te maken met het stelen van voedsel van de mensen; Flip en Fien en de andere muizen noemen het overigens geen stelen. Wanneer het muizenvolk op een schip, de Johanna Hendrika, in de haven van Rotterdam terechtkomt, is er voor hen sprake van een nationale feestdag als het schip met graan wordt gevuld.
Het tweede deel over de belevenissen van Flip en Fien speelt in een land in het Midden-Oosten. Flip heet nu Faris en Fien is Fatime geworden. Meer nog dan bij het eerste deel vergeet de lezer dat de hoofdpersonen, die allerlei spannende avonturen meemaken, eigenlijk muizen zijn. In een kort nawoord bij dit deel vertelt Pleysier dat hij het verhaal heeft geschreven in het voorjaar van 1941, maar dat het door het instellen van de Kultuurkamer niet kon verschijnen. Hij hoopt dat ouders die het boek voorlezen, hun kinderen willen wijzen op de overeenkomsten tussen de gebeurtenissen in het boek en de werkelijkheid van de oorlog.
Pleysier was ook lid van de redactie van Het boek voor de jeugd, dat in 1937 verscheen. Deze omvangrijke en rijk geïllustreerde bloemlezing uit de jeugdliteratuur werd al in 1938 herdrukt. Ook na de oorlog verscheen nog een aantal herdrukken. Opvallend is dat vier van de vijf redactieleden min of meer gelijktijdig leerling zijn geweest op de Rijkskweekschool in Haarlem: Cor Bruijn, Arie Pleysier, Theo Thijssen en Piet Schuhmacher.
| |
Van licht en donker
Rode draad in dit verhaal, dat speelt in de jaren twintig, is de tegenstelling tussen opgroeien in een arm arbeidersgezin of in een rijk, welvarend gezin. De tweelingbroers Jan en Jaap de Wit hebben eerst hun vader en korte tijd later hun moeder verloren. Vader is verongelukt op een bouwplaats en moeder heeft zich min of meer dood gewerkt om de eindjes aan elkaar te kunnen knopen. Jan (de doener) en
| |
| |
Illustratie van Jos. Ruting uit Licht en donker
Jaap (de denker) worden liefdevol opgenomen in het gezin van oom Koos en tante Geertje. Oom Koos is schilder en dat betekende in die jaren: 's winters werkloos. Omdat de zorg voor de beide jongens een te grote belasting vormt voor oom en tante, wordt de tweeling gescheiden. Jan kan in het dorp blijven, maar Jaap moet verhuizen naar de stad. Daar zal hij worden opgevoed door een broer van zijn overleden vader, de rijke oom Leo, en de verwaande tante Hetty.
Jaap is diep ongelukkig in dit voor hem vreemde milieu; hij mist het veilige gezin van oom Koos en tante Geertje. Tante Hetty vindt dat hij zijn naam moet veranderen in Jacques. Ze verbiedt hem in de keuken bij de huishoudster, Mie, zijn huiswerk te maken en haar te helpen bij allerlei klusjes. De twee kinderen van oom Leo en tante Hetty, André en Enny, laten hem links liggen: hij is voor hen niet deftig genoeg. Bij Mie in de keuken zoekt Jaap veiligheid en geborgenheid.
Op school werkt Jaap hard, wat niet gezegd kan worden van de luie André. Het gaat zo goed met Jaap dat hij van oom Leo naar de hbs mag. Ook hier doet hij zijn best. Neef André daarentegen moet voortdurend bijlessen volgen om over te kunnen gaan. Inmiddels is tweelingbroer Jan als schilder in de leer bij oom Koos en dat bevalt hem prima.
Doordat tante Hetty in weelde leeft - dure kleren, vakanties in het buitenland en kostbare soirees - moet oom Leo speculeren en dat gaat mis. Het gezin gaat noodgedwongen eenvoudiger leven en Jaap neemt een baantje op kantoor. Hij mag nog wel naar de handelsavondschool. Jaap begint meer van het leven te genieten, hij gaat op dansles en bezoekt concerten en toneelvoorstellingen. André
| |
| |
blijft een klier, maar Enny blijkt mee te vallen: ze gaat zelfs met hem logeren bij tante Geertje.
In het laatste hoofdstuk staat ‘hoe het verder ging’. Oom Koos is voorzitter van de schildersgezellenbond geworden, Jan heeft zich ontwikkeld tot een ‘stevige arbeider’ en Jaap werkt als boekhouder op het kantoor van de Coöperatie. Neef André moet zijn geluk in Indië gaan zoeken. Het verhaal eindigt met de wijze woorden van tante Geertje: ‘Wat je voor mekaar ben.... Daar gaat het maar om.’
| |
Waardering
In Een wereld licht en vrij (1999), zijn studie over het culturele werk van de ajc, stelt Jan Meilof dat ‘tot op de dag van vandaag’ in veel huiskamers en kamers van bejaardenoorden aan de boekenkast het verleden van de bewoners valt af te lezen. Bij oud-ajc'ers kan men de vier delen van de Leen Wouters-serie aantreffen. Het laatste deel, De speelweide (1938), was het populairst. Marie Schmitz vergelijkt in 1929 in een recensie in NRC het eerste deel, De roemrijke avonturen van Leen Wouters (1928) met Kees de jongen (1923) van Theo Thijssen. Over het algemeen gaat haar voorkeur uit naar dit laatste boek, maar zij komt toch tot de conclusie ‘dat de heer Pleysier [bewijst] hoe goed hij schrijven kan en dit is alles tezamen wel degelijk de moeite waard om ons te verheugen’. Evelien en Kees Kousemaker schrijven in Wordt vervolgd. Stripleksikon der Lage Landen (1979) dat de strip over Snuffelgraag en Knagelijntje destijds zo populair was dat het aantal muizen in carnavalsoptochten aanzienlijk toenam. Toos Zuurveen neemt in Van Zedenleer tot Bruintje Beer (1996), dit ‘bewijs’ van de populariteit van de strip over. Toen in 1924 een gebundelde uitgave verscheen, meldde de recensent van NRC dat dit boekje een ‘allergenoegelijkste muizenhistorie’ bevat die geschreven is door iemand ‘die den gepredestineerden naam A. Pleysier draagt’ en dat de heer G.Th. Rotman het verhaal ‘met genoegen in beeld heeft gebracht’.
Daalder noemt in Wormcruyt met suycker (1976) in het overzicht van de kinderlectuur van 1920-1940 een groot aantal schrijvers van jongensboeken, ‘meestal met avontuurlijk karakter’. Er staan twee boeken van Pleysier tussen: De reuze-midvoor (1929) en Van licht en donker (1941). In een van de herdenkingsartikelen die na het overlijden van Pleysier verschenen, schrijft een journalist: ‘Ook op het gebied van kinderboeken was Pleysier een geliefd auteur. We herinneren ons De reuze-midvoor, De kinderen van de Muizenbarbier en Rodolfinus en Eleonora.’ Hij memoreert ook de grote rol die Pleysier heeft gespeeld bij de politieke en culturele ontwikkeling van de arbeidersjeugd: ‘Ontzettend veel heeft Arie Pleysier gedaan voor hen die hun schaarse, schoolse kennis wilden vermeerderen en hij deed dat op een heldere en eenvou- | |
| |
dige wijze. Als zodanig bestond er geen tweede leraar in ons land.’
| |
Bibliografie
Keuze uit het werk voor volwassenen
|
De Leen Wouters-reeks: De roemrijke avonturen van Leen Wouters (op zolder) (1928), Leen Wouters op de kweekschool (1929), De kostelooze school (1934), De Speelweide (1938); Rotterdamse Idylle (1942). Populair- wetenschappelijke boeken: De Mensch in de Leerschool van Moeder Aarde (1931), Europa tussen de wereldstaten (1945), (samen met anderen) Het boek van de arbeid (1956), (idem) Het Roode Vaandel volgen wij (1969). |
Kinder- en jeugdboeken
|
De lotgevallen van Snuffelgraag en Knagelijntje. (deel 1). Met illustraties van G.Th. Rotman. Rotterdam, Voorwaarts, 1924. (De delen 2 en 3 verschenen in 1925.) |
De reuze-midvoor. Met illustraties van Albert Funke Küpper. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1929. (Gewijzigd herdrukt onder de titel Flip de topscorer. Met illustraties van Waldemar Post. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1966.) |
Rodolfinus en Eleonora. Met illustraties van Albert Funke Küpper. Amsterdam. De Arbeiderspers, 1934. |
Van licht en donker. Met illustraties van Jos. Ruting. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1941. |
Klaas de landkrab. Met illustraties van Bach Schuurmans. Uitgeverij v.h. C. de Boer, 1947. |
De kinderen van de muizenbarbier. Met illustraties van Rie Kooijman. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1952. |
De avonturen van Faris en Fatime Komenijs. Met illustraties van Mance Post. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1961. |
Over Arie Pleysier
|
Marie Schmitz, Boekaankondigingen. Bespreking van A. Pleysier, De Roemrijke avonturen van Leen Wouters. In: NRC, 4-12-1929. |
Jos. De Gruyter, Een politiek teekenaar. In memoriam Albert Funke Küpper. In: Het Vaderland, 8-2-1936. |
M. Sluyser, Hier is de VARA. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1950. |
D.L. Daalder, Wormcruyt met suycker. Schiedam, Interboek International, 1976, blz. 171. (Eerste druk: Amsterdam, 1950.) |
Evelien en Kees Kousemaker, Wordt vervolgd. Stripleksikon der Lage Landen. Utrecht, Uitgeverij Het Spectrum, 1979, blz. 86, 136, 193. |
M. du Bois-Reymond, Onderwijsideologieën. In: Comenius, jaargang 3 (1983), blz. 44-71. |
Sjoerd Karsten, Aantekeningen bij het thema sociaal-demokratie en onderwijs. In: Comenius, jaargang 3 (1983), blz. 419-439. |
C.H. Wiedijk, Koos Vorrink. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1990. |
Toos Zuurveen, Van Zedenleer tot Bruintje Beer. Kind, kindbeeld en kinderboek door de eeuwen. Uithuizermeeden, Uitgeverij Roorda, 1996, blz. 736. |
Jan Meilof, Een wereld licht en vrij. Het culturele werk van de AJC 1918-1959. Amsterdam, Stichting Beheer, 1999, blz. 135-137. |
Bea Ros, De opkomst van het voetbalboek. Jeugdliteratuur met een doel. In: Literatuur zonder leeftijd, jaargang 18 (2004), nr. 64, blz. 48-62. |
Mineke van Essen, Kwekeling tussen akte en ideaal. Amsterdam, Uitgeverij Sun, 2006, blz. 146, 152-159, 163, 374. |
Hilda van den Helm, Het mysterie van het boek voor de jeugd. In: Berichten uit de wereld van het oude kinderboek, september 2008, nr. 59, blz. 7-9. |
79 Lexicon jeugdliteratuur
februari 2009
|
|