| |
| |
| |
Noorse jeugdliteratuur
door F.T. Bijlsma
De geschiedenis van de Noorse jeugdliteratuur begint met het ABC-boek van Hans Jacob Grøgaards (1764-1813), dat omstreeks 1800 in de scholen werd gebruikt. Hierna kwamen de schoolleesboeken die in Noorwegen een belangrijke rol hebben gespeeld in de ontwikkeling van de jeugdliteratuur. Behalve Grøgaards kunnen als pioniers in dit genre Maurits Hansen (1794-1842) en Andreas Austlid (1851-1926) genoemd worden. Zij streefden ernaar de kinderen het beste uit de Noorse literatuur aan te bieden, voorzover zij die geschikt vonden voor de jeugd. Naast volksverhalen en kinderversjes werd gekozen uit de literatuur over het kind, het gezin en de natie.
Na de Tweede Wereldoorlog heeft de schrijver Thorbjørn Egner de schoolleesboektraditie in modernere vorm voortgezet. Tussen 1950 en 1972 verschenen 16 delen van Thorbjørn Egners lesebøker, met teksten uit zowel de Noorse als de buitenlandse literatuur.
| |
Verteltraditie
De jaren na 1814, het jaar waarin Noorwegen zich na ruim drie eeuwen losmaakte van Denemarken, zijn belangrijk voor de Noorse literatuurgeschiedenis. Tot 1814 was het Deens de officiële schrijftaal, terwijl de Noorse dialecten zich als omgangstaal handhaafden. De eerste helft van de 19e eeuw, vooral na 1830, wordt gekenmerkt door een streven naar de ‘vernoorsing’ van de taal en de literatuur.
De drie grootste schrijvers uit deze periode, Peter Christen Asbjørnsen, Jørgen Moe en Hendrik Wergeland, hebben een belangrijke bijdrage daartoe geleverd. Wergeland legde de grondslag voor een nationale kinderpoëzie, onder andere met Vinterblommer i barnekammeret; Asbjørnsen en Moe verzamelden mondeling overgeleverde volksverhalen, die vanzelfsprekend in het Noorse dialect werden weergegeven, Samlede eventyr (Noorse volkssprookjes). Hoewel niet speciaal voor kinderen geschreven, hebben de volksverhalen de jeugd wel bereikt, onder andere de Askeladen-verhalen, die nog steeds gelezen worden.
De onderwijzer Maurits Hansen kreeg behalve met schoolleesboekjes ook bekendheid door zijn boek Lille Alvide, een voorbeeld van de eerste Noorse kinderboeken, die geïnspireerd werden door de verteltraditie. Deze vertelkunst is later onder meer voortgezet door Einar Reed (Laplandse sagen), Leif Waerenskjold en Nils Johan Rud, 20ste-eeuwse schrijvers van natuurlegenden, waarin trol- | |
| |
len een belangrijke rol spelen.
De mondelinge overlevering door het volk is ook terug te vinden in de vele bundels met verhalende versjes, ‘Regler og Rim’. Het eerste voorbeeld hiervan is Norsk billedbog for børn van Elling Bolt Holst (1888).
| |
1830-1914
In 1851 verscheen een kinderboek van Jørgen Moe, I Brønden og i Kjoernet, dat in de Noorse literatuurgeschiedenis wordt omschreven als het eerste kinderboek dat niet uitsluitend een moraliserend karakter had. Het zou echter nog jaren duren voordat het stempel van de deugd en de vroomheid niet meer op de jeugdliteratuur drukte.
Bepalend voor de periode van 1830 tot de eeuwwisseling zijn de tegenstelling tussen arm en rijk en de opbloeiende vaderlandsliefde, die versterkt werd door de wil om als natie geheel zelfstandig te worden (tot 1905 is Noorwegen met Zweden in een Unie verenigd geweest). Deze tijdskenmerken weerspiegelen zich ook in de jeugdliteratuur.
De boeken voor de jeugd, meestal afkomstig van schrijvers uit een gegoed milieu, hebben een sterk ethisch karakter met motieven als christelijke naastenliefde en hulp aan arme mensen. De belangrijkste auteurs uit de tweede helft van de 19e eeuw zijn Per Sivle, Rasmus Løland, Hans Aanrud en Sven Moren. Met hun realistische, vaak semi-autobiografische verhalen met goede milieuschilderingen en natuurbeschrijvingen hebben zij veel betekend voor de ontwikkeling van de Nynorske jeugdliteratuur.
Nynorsk of Landsmål is een nieuwe taal die door de taalhervormers Ivar Aasen en Knud Knudsen geschapen werd op basis van de vele Noorse dialecten. In 1885 werd deze taal gelijkgesteld met het Riksmål of Bokmål, de andere taal, die zich hoofdzakelijk in de steden ontwikkelde en die nog de meeste kenmerken had van het Deens dat tot 1814 de officiële taal was geweest. Om de invloed van het Nynorsk te versterken werden veel kinderboeken in deze taal geschreven. De bekende schrijver Olav Duun heeft de twee jeugdboeken die hij eerst in het Bokmål had geschreven, zelf omgewerkt in het Nynorsk: Storbåten (1912) en Sommer-eventyr (1913).
Van de vele auteurs voor volwassenen die zich in de jaren rond de eeuwwisseling tot kinderen gingen richten, kunnen nog vermeld worden Bernt Lie met Sven Budevind, ‘Skolehistorier’ (1897) en Gabriël Scott met Jonas Hollaender en Jonas eller guten sin egen (1908/1910). Zij hadden een goed inzicht in de psychologie van het kind. Het boek van Lie geeft bovendien veel informatie over de relatie tussen Noren en Lappen.
Een schrijfster die haar tijd ver vooruit was, is Dikken Zwilgmeyer (1853-1913), die onder het pseudoniem Inger Johanne 20 kinderboeken publiceerde, waarin ze brak met de pedagogische en moralistische opvat- | |
| |
tingen van de 19e eeuw (onder andere Vi barn, Fire kusiner en Annika Proestgaren). Het type kind dat ze beschrijft, zou model kunnen staan voor de vrije en ongedwongen kinderen in de jeugdliteratuur van na de Tweede Wereldoorlog.
Traditioneler en conservatiever is Barbra Ring (1870-1955), bijvoorbeeld in Babbens dagbok, dat in de ‘hogere kringen’ speelt.
| |
1914-1940
Het realisme dat de literatuur van rond de eeuwwisseling kenmerkt, werd in de periode tussen de twee wereldoorlogen voortgezet. In het Nynorsk werden veel verhalen geschreven met een sombere ondertoon, over het harde leven van kinderen die moeten meehelpen in de kleine bedrijfjes. Ook alcolholmisbruik en vaderloze kinderen waren veel voorkomende thema's.
De kinderboeken in het Riksmål waren inhoudelijk wat minder zwaar en problematisch. Marie Hamsun bijvoorbeeld geeft in haar Bygdebarn-serie (De Langerudkinderen, 1924-1932) een levendige beschrijving van het sobere leven op een boerderij en de saamhorigheid van het gezinsleven. Een ander verschil met de Nynorske literatuur is dat in de verhalen die in een stedelijke omgeving spelen, de sociale verontwaardiging wat meer op de voorgrond treedt, bijvoorbeeld in het werk van Inge Borg en Kåre Holt.
Grote bekendheid kreeg de dichteres Margarethe Munthe met haar liederen, verzameld in Kom skal vi synge. Ook na 1945 bleven haar verzen populair, hoewel er toen kritiek ontstond op het moraliserende karakter ervan.
| |
Naoorlogse jeugdliteratuur
In de jaren veertig en vijftig verschijnen er nog steeds boeken van oudere schrijvers over hun harde jeugdjaren, de zogenaamde herinneringsliteratuur, die in de naoorlogse jaren als ouderwets worden bestempeld. Bjørn Rongen zorgde voor een rehabilitatie van het genre met zijn verhaal Bergteken i Risehola (Olaf in het reuzenhol), omdat hij zijn verhaalfiguren psychologisch beter karakteriseert en een uitstekende schildering geeft van het boerenmilieu.
De mondelinge overlevering die de vertelkunst van Rongen inspireert, blijft in Noorwegen een waardevolle traditie. Dit blijkt ook uit de grote invloed van de radio. De opbloei van de jeugdliteratuur in de jaren vijftig is voor een groot deel hieraan te danken. Kunstenaars als Alf Prøysen, Thorbjørn Egner, Anne-Cath. Vestly en Vigdis Rojahn droegen in het kinderuurtje van de radio hun verhalen en versjes voor. Op deze manier ontstonden vooral boeken voor jonge kinderen: Egners Karius og Baktus, Klatremus og de andre dyrene i Hakkebakke skogen (Klaasje Klautermuis) en Folk og røvere i Koerdemommeby (De rovers van Kardemommegat), Prøysens Teskjekjerringa-serie (Theelepelvrouwtje) en Vestly's Ole Alek-
| |
| |
sander-serie.
Een belangrijke schrijfster van nonsensverhalen is Zinken Hopp, met onder andere Trollkittet. Zij werd duidelijk geïnspireerd door Alice in Wonderland, dat door haar in het Noors werd vertaald. Als auteurs van nonsensversjes moeten genoemd worden André Bjerke, Jan Magnus Bruheim en Inger Hagerup, die met hun woordenspel de traditionele dichtkunst van Margarethe Munthe hebben doorbroken. De visuele poëzie van Inger Hagerup (Så rart en Den sommeren) werd geïllustreerd door Paul René Gauguin.
Het fantasieverhaal is in deze periode een veelbeoefend genre. De belangrijkste auteurs zijn Tor Åge Bringsvaerd, die met zijn humoristische verhalen - zoals Ruff, sjøormen som ikke kunne svømme - als de voornaamste sprookjesverteller van de jaren zeventig wordt beschouwd; Rolf Döcker met Marius en Finn Havrevold met Den ensomme kriger (Edward, de grote detective) en Marens lille ugle (Ook dat nog, zei vader). Vanwege zijn karakterverhalen Viggo, Grunnbrot en Jeg flytter i natt geldt Havrevold bovendien als een van de belangrijkste schrijvers voor de oudere jeugd van de jaren vijftig en zestig.
Tormod Haugen en Einar Økland verwerken de kinderfantasie in hun verhalen over de angst, eenzaamheid en onzekerheid van het kind in de volwassen wereld: Haugen in Nattfuglene (De nachtvogels), Zeppelin, Synnadrøm (Droomgezicht) en Slottet det hvite (Het witte slot); Økland in Det blir alvor.
Een schrijver van avontuurlijke verhalen ten slotte is Leif Hamre, die in zijn boeken de vliegenierswereld en de eenzaamheid van het Noordnoorse gebied als achtergrond neemt. In zijn Otter tre to kaller wordt niet een held vereerd, maar het belang van het werk van de piloot benadrukt.
In deze periode wordt ook veel aandacht besteed aan de illustraties in kinderboeken. Eivind Nielsen, die onder andere de heruitgave van Wergelands Vinterblommer i barnekammeret illustreerde, wordt in Noorwegen gezien als de inspirator van de kunstenaars in de 20ste eeuw. Hiertoe behoren onder anderen Thorbjørn Egner als illustrator van zijn eigen boeken en Bjørn Rønningen, die onder meer de boeken van Alf Prøysen illustreerde.
| |
Maatschappelijke vernieuwing
Na 1970 is ook in de Noorse jeugdliteratuur sprake van engagement en vernieuwing. Babbis Friis Baastad schrijft met name over fysiek en mentaal gehandicapte kinderen, bijvoorbeeld in Kjersti (Dappere Kari). Aimée Sommerfelt heeft internationale bekendheid gekregen met haar derdewereldboeken Veien til Agra, Den hvite bungalowen en Pablo og de andre, waarin ze de levensomstandigheden van kinderen in India en Mexico beschrijft. Haar boek Miriam handelt over het leven van een Joods meisje in de Tweede Wereldoorlog en daarna.
| |
| |
De verandering in het rollenpatroon komt aan de orde in Barskinger på Brånåsen (Als je vader beroemd is) van Ebba Haslund en de Knerten-serie en Aurora-serie van Anne-Cath. Vestly.
De teenagerliteratuur, waarin de problemen en de protesten van deze leeftijdsgroep worden beschreven, heeft zich in Noorwegen later ontwikkeld dan in het buurland Zweden. Enkele schrijvers uit de jaren zeventig die zich bijzonder goed verdiept hebben in de gedachtenwereld van de jongeren, zijn Tormod Haugen met Til sommeren kanskje; Kari Ørbeck met Lasse en Liv og Lags; Alf Kvasbø met Springflo; Else Breen met Mias kråke (Tegen de draad in) en Stopp karusellen; en Tove Nilsen met De skulle bare visst.
| |
Bibliografie
Sonja Hagemann, Barnelitteratur i Norge inntil 1850. Oslo, 1965. |
Sonja Hagemann, Barnelitteratur i Norge 1850-1914. Oslo, 1970. |
Sonja Hagemann, Barnelitteratur i Norge 1914-1970. Oslo, 1974. |
Ruth Jensen, En idylliserende litteratur? Om barnelitteratur. In: Linjer i nordisk prosa, Norge 1965-1975. Red. Helge Rønning. Lund, 1977. |
Edda, 1977, nr. 6. Temanummer om barnebøker. Oslo, 1977. |
Syn og Segn, jaargang 83 (1977), nr. 1. Temanummer om barnebøker. Oslo/Gjøvik, 1977. |
Norsk årbok for barne- og ungdomslitteratur. 1977- |
Tordis Ørjasaeter, Den norske barnelitteraturen gjennom 200 år. Lesebøker, barneblad, bøker, tegneserier. Oslo, 1981. |
Jo Tjenfjord, Hva er skjedd med barne- og ungdomslitteraturen gjennom 200 år. In: Bokbladet, jaargang 1 (1981), blz. 4-11. |
6 Lexicon jeugdliteratuur
oktober 1984
|
|