ven. De intriges zijn wat ingewikkelder, waarmee wordt aangesloten bij de tijdgeest. De nadruk ligt meer op komische situaties en ondeugende streken van de hoofdpersoon. Deze heeft vaak een tegenspeelster met lelijke karaktertrekken. Dit meisje, ‘een spook’, zorgt voor verwikkelingen waarin zij de hoofdpersoon benadeelt en de schuld aan anderen geeft. Vriendschap kan ontstaan als er berouw wordt getoond. Overigens is het tonen van berouw in alle boeken van Nanda belangrijk. Berouw tegenover de benadeelden, maar vooral ook berouw tegenover God. Deze thematiek doet zich bijvoorbeeld voor in De familie Treurniet (1950) waarin het dochtertje van de notaris komt logeren in een kunstenaarsgezin. Zij is erg verwaand en egocentrisch en zorgt daardoor voor de nodige problemen. Nadat ze tot inkeer is gekomen en gebeden heeft om hulp van God bij het overwinnen van haar moeilijke karakter, wordt ze door de kinderen Treurniet geaccepteerd en deelt ze in de vrolijkheid van het gezin. De christelijke signatuur is niet in alle boeken van Nanda even sterk aanwezig, althans niet expliciet. Voor de strekking van het verhaal maakt dit niet uit. Spijt en berouw, een offer brengen, een duidelijke moraal wat betreft goed en kwaad - het zijn de ingrediënten van veel verhalen.
Het taalgebruik is nogal clichématig. Woorden als wildzang, robbedoes, juichen, schaterlachen, dol, lam, guit, blij, verrukt, beeldig en kwajongen komen veelvuldig voor. De titels en de namen van personen geven de sfeer in de boeken al aan: Jops Niemandsverdriet (in Jops en Mineke), Mieke Lachbecke (in Lachebekje), de familie Treurniet en Wieke de Kwieke.
Naast meisjesboeken heeft Nanda ook verhalen geschreven voor jongens en meisjes van zeven tot negen jaar, bijvoorbeeld Kleine Bart en grote Bart (1949), Bij boer Jaap (1952) en de zesdelige serie over Joris, het ezeltje (1954). Het zijn eenvoudige verhaaltjes waarin tal van streken worden uitgehaald. Net als in de meisjesboeken komt alles uiteindelijk op zijn pootjes terecht en overwint het goede het kwade.
Slechts één keer waagde Nanda zich op het terrein van de poëzie, namelijk in Klein Freekje (1947). Deze uitgave, een lofdicht op een pasgeboren kind, bevat plaatjes die zijn voorzien van korte versjes.