| |
| |
| |
Meisjesboeken
door Sylvia Dornseiffer
De moraal- en zedenleren voor het oudere meisje kunnen worden beschouwd als de eerste teksten voor meisjes. Zij waren geschreven in een betogende stijl en functioneerden uitsluitend om op te voeden in huishoudelijke en huwelijkse plichten. Van enige literaire vormgeving was geen sprake.
Pas de romans in briefvorm van de Engelsman Samuel Richardson (1689-1761) slaagden erin een literaire vorm te geven aan dit thema. In zijn Pamela, or virtue rewarded (1741) en Clarissa, or the history of a young lady (1747-1748) worden situaties en personages vanuit verschillende standpunten belicht, waardoor deze werken een dieper psychologisch en dramatisch perspectief hebben. De lezeressen, zo meende Richardson, waren door het lezen van deze romans in staat levenswijsheid te vergaren, zonder dat zijzelf de nodige levenservaring hoefden op te doen. Zijn romans zijn klaagzangen van dames van burgerlijke komaf over de verleidingsmanoeuvres van adellijke Don Juans.
In Duitsland verschijnt in 1784 Julchen Grunthal, eine Pensionsgeschichte van Helene Unger. In het pensionaat maakt Julchen kennis met verderfelijke sujetten. Zij wordt op het nippertje gered door haar vader en uit dankbaarheid richt zij een meisjespensionaat op dat uitblinkt door deugdzaam onderwijs. Uit deze zogenaamde ‘Pensionsgeschichte’ spreekt een onverholen afkeer van onderwijs voor meisjes, immers zij onderwezen toch alleen maar in de verkeerde leer. In Nederland schreven Betje Wolff en Aagje Deken De Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart (1782). Ook Sara Burgerhart raakt in het pension in de ban van de adel, maar door de goede invloed van de Weduwe Spilgoed en Letje Brunier wordt zij ‘gered’ en verandert in een deugdzame echtgenote en moeder. Wolff en Deken schreven ‘Sara Burgerhart’ voor jonge meisjes, die zij waarschuwden tegen een al te groot vertrouwen in vreemde heren.
| |
Meisjesboeken
Aan het einde van 18e eeuw voerden sentimentalisme en een religieus besef de boventoon in de lectuur voor meisjes. In deze periode maakt het meisjesboek sterk opgang. In het midden van de 19e eeuw zijn er al drie soorten lectuur voor meisjes te onderscheiden: teksten die
| |
| |
voortborduurden op de 18e-eeuwse zedenleren, volksverhalen die het landleven en het natuurlijke meisje verheerlijkten (bijvoorbeeld Heidi van Johanna Spyri) en het bakvisboek. Vooral dit laatste genre stond model voor de ontwikkeling van het meisjesboek in Nederland. Belangrijke voorlopers van dit genre waren Little Women (1857) van de Amerikaanse Louisa May Alcott, Der Trotzkopf (1885) van de Duitse schrijfster Emmy von Rhoden en de Engelse kostschoolverhalen van onder anderen Angela Brazil.
In het bakvisboek worden de puberteitsproblemen beschreven van het opgroeiende meisje dat zich verzet tegen de haar opgedrongen vrouwenrol. De bakvis (‘backfisch’, ‘madcap’ of ‘tomboy’) is opstandig en een echte wildebras en maakt - vaak geholpen door een begrijpende gouvernante, vader of lerares - een socialisatieproces door. Aan het einde van het boek is zij ‘getemd’; zij is lief, bescheiden, zorgzaam en bereid de plichten en taken op zich te nemen van een (huis)vrouw.
Een kritische opvoedkundige functie vervulde het meisjesboek over het algemeen niet. Het meisjesboek is daarom op te vatten als literatuur, waarin een meisje altijd de hoofdrol speelt en die uitsluitend door meisjes wordt gelezen. Het meisjesboek bestaat bij de gratie van een maatschappelijke situatie waarin meisjes principieel een andere rol krijgen toebedeeld dan jongens.
De populaire briefvorm, maar vooral de ik-vorm overheersten in het meisjesboek. Beide doen de grens tussen fictie en realiteit vervagen. De lezeres kan zich identificeren met de hoofdpersoon, betrekt het verhaal op zichzelf en kan zo tot ‘inkeer’ of ‘inzicht’ komen, of genieten van een ideaal en volmaakt leventje waarin een meisje na vallen en opstaan haar bestemming vindt. Vanaf het ontstaan van het meisjesboek in de 18e eeuw weerspiegelde het maatschappelijke, sociale en pedagogische ideeën. De conventies in het meisjesboek zijn taai gebleken, waardoor het slechts marginaal veranderde.
| |
Het meisjesboek in Nederland
De boeken van Louisa May Alcott (1832-1888) verschenen rond 1870 in vertaling in Nederland, met als eerste het wereldberoemde Onder Moeders Vleugels (Little Women) en het vervolgdeel Op eigen wieken (Good Wives). Ondanks het wat sentimentele karakter van Little Women slaagde de schrijfster erin een warme gezinssfeer met humor en werkelijkheidszin te schilderen. Van enige invloed op het Nederlandse meisjesboek is dan nog weinig te merken. Daalder schreef over de schrijfsters van meisjesboeken die dan verschijnen: ‘... Hoe weinig élan, hoe weinig kleur en gloed is er in de verhalen van
| |
| |
allerlei dames, die als Cora, Carolina, Jacoba, Johanna, Tony, Betsy, Aleida, Agatha op een allerbeminnelijkste toon... breeduit over onbeduidendheden praten, praten, praten...’ De hoofdpersonen in deze boeken zijn jongedochters in het voorportaal van het huwelijk, vaak ‘en pension’ bij een weduwe. Favoriet waren ook milieus waarin de kostwinner vroegtijdig wegvalt, de vrouw achterlatend met een karig pensioentje of waarin papa onfortuinlijk had gespeculeerd dan wel een ander onduidelijk verlies had geleden in zaken. Beknibbeld werd in zo'n situatie op de opleiding, het baljaponnetje, of de tekenles van het meisje. Geen wonder dat zij reikhalzend uitzag naar het verlossende huwelijk.
In 1907 waarschuwde Mathilde Wibaut-Berdenis van Berlekom in Het boek en het volkskind tegen deze meisjesboeken: ‘Een treurig soort boeken zijn de echte jongedamesboeken, die de meisjes uit de arbeidersklasse toch met zoveel graagte lezen! Als een meisje jong, lief en mooi is, dan zal zij vroeg of laat wel trouwen. Dat is de grondgedachte van de meeste van deze boeken.’
| |
1900-1940
Omstreeks de eeuwwisseling en lang daarna bleven de Nederlandse meisjesboekenschrijfsters, in weerwil van de langzaam opkomende emancipatie, dit model navolgen. De invloed van Louisa May Alcott is in Nederland voor het eerst waarneembaar in Schoolidyllen (1900) van Top Naeff (1878-1953). Daalder is van mening dat haar meisjesboeken de eerste boeken van betekenis waren voor oudere meisjes. In Jet van Marle komt de jongensachtige quasi-onverschillige bakvis met een hart van goud in de Nederlandse meisjesliteratuur tot leven. Top Naeff slaagde als eerste erin een min of meer realistisch schoolleventje van een 16-jarig meisje weer te geven; een beeld dat beantwoordde aan de onderwijskundige veranderingen die plaats hadden gevonden aan het einde van de 19e eeuw.
Andere schrijfsters die meisjesboeken schreven waarin gewone jonge meisjes in herkenbare situaties een rol speelden zijn C.M. van Hille-Gaerthé (1881-1958), Nannie van Wehl (1880-1944), Marie van Zeggelen (1870-1957) en Jo van Ammers-Kuller (1884-1966).
In de Engelse meisjesliteratuur verscheen aan het begin van deze eeuw een nieuw type meisje. Dit meisje laat zich niet langer in een hoekje drukken, maar is zelfbewust en wil deelnemen aan het maatschappelijk leven. Het moderne meisje is uitgesproken jongensachtig in uiterlijk en manieren. Zij draagt vlechten of een kort (‘bobbed hair’) kapsel. Zij is sportief, doet aan hockey en tennis en heeft een sterke afkeer van typische ‘meisjeszaken’. Een gezellig type
| |
| |
dat zich omringt met vriendinnen en niet zelden een leidersfunctie vervult. Het schoolverhaal waarin dit meisjesbeeld werd gegeven, kwam tegemoet aan de wens onderwijs te volgen en gaf, wanneer dit in werkelijkheid niet het geval was, meisjes het gevoel erbij te horen. De Engelse Angela Brazil schreef tussen 1906 en 1925 zestig schoolverhalen waarin deze nieuwe elementen waren verwerkt. Niet zelden zijn haar verhalen een karikatuur van het schoolleven.
Cissy van Marxveldt (1889-1948) werd geïnspireerd door Louisa May Alcott én Angela Brazil. In De HBS-tijd van Joop ter Heul (1918) gaf zij op geheel eigen wijze gestalte aan het Nederlandse ‘moderne’ meisje in de jaren twintig en dertig. Zij ontsnapte aan de sentimentele, christelijke ethiek van Alcott, de extremiteiten van Brazil en de saaiheid en braafheid van haar Nederlandse collega's. Joop ter Heul is een rebelse meid, maar na het nodige weerwerk verandert ook zij in een echtgenote en moeder die zich graag onderwerpt aan een autoritaire echtgenoot. Serieuzer en vaak ook ethischer van toon zijn de boeken van Willy Petillon, Emmy van Lokhorst, F. de Clerq-Zubli, Anna Hers en Sini Greup-Roldanus en Diet Kramer.
Sanne van Havelte (1889-1968) kan min of meer worden beschouwd als de tegenhangster van Cissy van Marxveldt. Zij richtte zich met haar boeken voor oudere meisjes met name op lezeressen uit protestants-christelijke kringen. Haar boeken kunnen worden gekenschetst als ‘serieuzer’ en ‘diepgaander’. Nog indringender dan bij Sanne van Havelte staat in de Goud-Elsje-reeks van Max de Lange-Praamsma (1906) het geloof centraal. De ‘Goud-Elsjes’ bestrijken de periode rond 1930 tot en met 1960. Goud-Elsje is het ideaalbeeld van de christelijke bakvis. In de leesbehoeften van Rooms-Katholieke lezeressen voorzagen weer andere auteurs, maar in wezen was er weinig verschil, allen predikten de burgermoraal. Afwijkingen van die moraal werden met kracht afgewezen, zoals bijvoorbeeld in De Bikkel van Diet Kramer (1935), waarin een bijna volwassen 6e-klasser van het gymnasium wordt verwijderd na betrapt te zijn door haar rector in een hotel waar zij het ontbijt nuttigt met een heer. Andere zedelijk hoogstaande meisjesboeken waarin bijvoorbeeld lichamelijke handicaps en het overwinnen ervan een belangrijke rol speelden zijn F. de Clerq-Zubli's De Blijde Stilte (1937) en Anna Hers' Beugeljong (1928).
Tussen 1900 en 1940 maakten in het meisjesboek de naaikransjes plaats voor schoolclubs en fuiven, het wandeltochtje voor fiets en auto. Ook het taalgebruik veranderde. Wat omstreeks 1900 ‘romantische gevoelens’ werd genoemd, heet twintig jaar later
| |
| |
‘innige liefde’ en weer twintig jaar verder ‘verliefdheid’. Het meisje zelf veranderde slechts aan de oppervlakte. Of ze nu een baantje aanneemt, een vak leert, een kunst beoefent of een studie begint, het deed er weinig toe, want op de laatste bladzijde raakt ze blozend en wel aan de man en gaat er met het grootste gemak een streep door al die plannen.
| |
Na 1945
Na de Tweede Wereldoorlog bleven schrijfsters als Top Naeff, Cissy van Marxveldt en Sanne van Havelte populair. Tot eind jaren vijftig nam het aantal meisjesboeken explosief toe. Het jonge meisje vindt avontuur en spanning in de kostschool- en vakantieavonturen (‘Pitty’ en ‘Billy Bradley’-serie), het oudere meisje kon terecht bij de ‘Witte Raven’-serie, waarin schrijfsters als Leni Saris, Miep Diekmann (‘Annejet’-serie), Nel van der Zee en Hans de Groot-Canté publiceerden. Het belangrijkste thema in deze pockets blijft onveranderd en uitsluitend de romantische liefde. Indien er al sprake was van een licht emancipatorische toonzetting, dan lag die zeker niet in het seksuele vlak. De maatschappelijke veranderingen eind jaren zestig (o.a. de feministische beweging) betekenden het einde van het meisjesboek, dat enerzijds opgaat in de eigentijdse jeugdroman en anderzijds in de triviale lectuur voor meisjes en vrouwen, waarin de clichés van het meisjesboek tot bizarre proporties werden opgeblazen. Wat beide gemeen hebben is dat ze met betrekking tot de seksualiteit opener en gewaagder zijn geworden.
Het literair verantwoorde jeugdboek kent de scheiding tussen een meisjes- en jongenslezerspubliek niet en handelt veelal over sociaal-culturele problemen. Een enkele auteur kiest een meisje als hoofdpersoon en richt zich daardoor specifiek op een meisjespubliek. Enkele voorbeelden zijn Filiz van Geertje Gort, Rossy, dat krantenkind van An Rutgers-Van der Loeff, Zeezicht van Simone Schell, Liefdesverdriet van Karel Eykman en Waar schuil je als het regent en De geheime plek van Marion Bloem.
Auteurs die uitsluitend voor meisjes schrijven zijn zeldzaam geworden. De vele herdrukken van (verouderde) meisjesboeken wijzen toch kennelijk op een andere behoefte.
| |
Bibliografie
Het boek en het volkskind. Geschreven voor moeders der arbeiderskinderen. Rotterdam, 1906. |
D.L. Daalder, Wormcruyt met suycker. Historisch-critisch overzicht van de Nederlandse kinderliteratuur. Amsterdam, 1950. |
Wim Hora Adema, Meisjes blijven meisjes. Fragmenten uit oude meisjesboeken. Amsterdam, 1957. |
Gillian Avery, Childhood's pattern; a study of the heroes and heroines in children's fiction 1170-1950. Londen, 1975. |
| |
| |
Mary Cadogan en Patricia Graig, You're a brick, Angela! Londen, 1976. |
Betsy Albers e.a., Hoe het allemaal gaat in het leven. Een onderzoek naar de functie van de Witte Raven Pockets in het leven van meisjes van 12-15 jaar. Nijmegen, 1980. |
Malte Dahrendorf, Das Mädchenbuch und seine Leserin, Jugendlektur als Instrument der Sozialisation. Weinheim/Basel, 1980. |
Sylvia Dornseiffer, Ik ben een boon als ik er iets van snap... Een verhaal-intern en vergelijkend onderzoek naar de oorzaken van de voortdurende leesbelangstelling van het jonge meisje voor de HBS-tijd van Joop ter Heul van Cissy van Marxveldt. Groningen, 1981. |
Toos Zuurveen, Meisjesromans en de taaie moraal. In: Intermediair, nr. 50, 1984. |
16 Lexicon jeugdliteratuur
februari 1988
|
|