Werk
In de columns over zijn dochters, gepubliceerd in NRC Handelsblad en later in boekvorm verschenen onder de titel Een gebreid echtpaartje (1985) gaf Matsier er al blijk van een scherp oog te hebben voor de leefwereld van kinderen. Als reden voor het schrijven van kinderboeken noemde hij dat in verhalen voor kinderen de stap tussen de ‘gewone wereld’ en fictie makkelijk te nemen valt. Een schrijver van kinderboeken zou relatief een grotere vrijheid genieten, onder meer doordat kinderen heel goed in staat zijn met half begrip te lezen. Die vrijheid trok hem. Hij vindt dat kinderboeken in geen enkel opzicht iets minderwaardigs hebben. In zijn eigen kinderboeken maakt Matsier woorden, zinnen en uitdrukkingen tot inzet van humoristische verhaaltjes voor kleine kinderen.
De korte verhalen uit zijn eerste kinderboek A is een aardappel (1985) zijn min of meer gerangschikt rond de letters van het alfabet. Ze geven een originele visie op letters en eten. Matsier testte de verhaaltjes uit door ze voor te lezen, volgens hem de beste manier om uit te vinden of een verhaal ‘deugt’. Zijn tekst en de illustraties van Willem van Malsen kunnen niet buiten elkaar. Dat blijkt al uit het openingsverhaal ‘Het chocoladelettergevecht’, waarin de letter W in stukken breekt en nieuwe letters vormt, zoals de N, de V en de I.
Het taalgebruik van Matsier kenmerkt zich door korte zinnen en kleine dialoogjes. Hij schrijft een soort spreektaal die de afstand tot de lezer verkleint. De manier van vertellen verschilt per verhaaltje. Als er een verteller aan het woord is, richt deze zich vaak rechtstreeks tot de lezer in zinnen als: ‘Hij zag wat jij ook al gezien hebt’.
Soms onthoudt de verteller de lezer informatie: ‘Zijn vriendin was bij hem weggegaan. Hoe heette die vriendin? Dat weet ik niet’. En even verderop in hetzelfde verhaal: ‘Aldoor riep hij haar naam. Welke naam? Ja, dat weet ik dus niet’ (‘Topors zakdoek’).
Mogelijke vragen en gedachten die bij de lezer opkomen worden door de verteller verwoord, wat een grappig effect teweeg brengt. Matsier speelt een spel met de verwachtingen van de lezer. Als een verhaal griezelig dreigt te worden, wijst hij erop dat het maar inbeelding, fictie is (‘De sporen van de maaltijd’).
In andere verhalen is een van de personages uit het verhaal aan het woord. Dat kan een klein meisje zijn, zoals in ‘Achter onze stoelen’, of een volwassen man, zoals in ‘Over het kasteten’. De verhalen hebben bijna zonder uitzondering een open einde.
In A is een aardappel worden bijzondere observaties gedaan als ‘Plezier slingert altijd een beetje’ en ‘Blikjes kunnen heel oud worden’. De blik van de schrijver is onbevangen, hij formuleert onverwachte vragen waar-