| |
| |
| |
William J. Long
door Jacques Vos
De Amerikaanse schrijver William Joseph Long werd geboren in 1857. Na de middelbare school behaalde hij in 1892 een bachelors diploma aan Harvard University. Daarna studeerde hij voor dominee aan het Andover Theological Seminary. Vervolgens ging hij naar Europa, waar hij studeerde aan de universiteiten van Berlijn, Parijs en Heidelberg. In laatstgenoemde plaats verkreeg hij in 1897 de doctorstitel.
In 1898 werd hij dominee in Cambridge, Massachusetts. Al na twee maanden kreeg hij zijn ontslag omdat hij een te vrijzinnige theologie aanhing. Veel langer oefende hij het domineesambt uit in Stamford, Connecticut.
Al in zijn jeugd ondernam Long tochten - te voet of per kano - naar de bossen, de wildernis in het noorden van de Verenigde Staten en Canada. Zijn beroep als dominee vormde later geen beletsel om deze expedities voort te zetten. Met zijn twee dochters, Lois en Cesca, vertrok hij ieder jaar in maart naar het noorden, waar ze meestal bleven tot het in oktober begon te sneeuwen. Soms overwinterden ze er zelfs. In de jaren twintig moest Long uitzien naar andere gebieden, omdat het naar zijn zeggen ‘te druk werd in de wildernis’.
Van zijn tochten en observaties van dieren hield Long nauwkeurig aantekeningen bij. Deze verwerkte hij in verhalen over zijn ervaringen in de wildernis. De eerste bundel, Ways of Wood Folk (Het boschvolkje), verscheen in 1899. Tot 1907 zagen in snel tempo nog 11 bundels het licht. Daarna publiceerde Long nog slechts een viertal bundels met dierenverhalen, waarvan er twee pas verschenen na zijn dood in 1952.
| |
| |
| |
Werk
Als gevolg van de alsmaar voortschrijdende industrialisatie en urbanisatie ontstond aan het einde van de negentiende eeuw in de Verenigde Staten een stroming die gekarakteriseerd kan worden met de slogan ‘terug naar de natuur’. Men begon zich ook zorgen te maken over de aantasting van de tot dan toe ongerepte natuurgebieden, die men wenste te behouden voor het nageslacht. Om die reden werd in 1872 het Yellowstone natuurpark gesticht. Omstreeks 1900 was er al sprake van een tiental van deze grote beschermde gebieden.
Boeken over de natuur, verhalend en informatief, werden populair. Hierbij ging het niet primair om een rationele, puur wetenschappelijke en afstandelijke benadering van de natuur. Schrijvers lieten bij het aanschouwen van zo veel moois en boeiends ook hun gevoelens blijken.
Deze benadering van de natuur kreeg ook voet aan de grond in Nederland, zoals bij het duo Jac. P. Thijsse en Eli Heimans en hun vele navolgers. De Nederlandse bioloog Voous spreekt in dit verband van ‘natuurromantici’. Ook Long was zo'n natuurromanticus, al bestaat er uiteraard wel enig verschil tussen een verslag van Thijsse over een wandeling over de Veluwe en een verhaal van Long over een tocht met de kano over een rivier in het zuiden van Canada.
In Hoe de dieren spreken (1930) geeft Long aan wat volgens hem de verschillen zijn tussen zijn dierenverhalen en een wetenschappelijke benadering van de natuur. Deze laatste houdt zich bezig met uiterlijke zaken als vorm, indelingen en algemeenheden. Hulpmiddelen daarbij zijn boeken, modellen, musea. ‘Het een even dood of droog als het ander’, merkt Long op. In zijn eigen verhalen is sprake van geheel andere ‘hulpmiddelen’, namelijk levende en levenslustige wezens; boeken en indelingen komen er niet aan te pas. Echte dierenverhalen hebben met een ‘oneindig boeiend mysterie te doen’.
In het gros van zijn verhalen combineert Long twee genres: het verslag en het verhaal. Hij vertelt beeldend over zijn tochten door bossen, over rivieren en (nogal eens besneeuwde) vlaktes; over de problemen die hij moet oplossen, bijvoorbeeld bij het vangen van forellen voor het avondeten; en over de moeite die hij moet doen om bepaalde dieren te kunnen observeren. Overigens geeft hij in zijn verhalen nogal eens de raad dat je beter ergens kunt gaan zitten dan alsmaar achter een bepaald dier aan te lopen; meestal komt het vanzelf wel naar je toe. En als het dier niet zelf komt, kun je het altijd nog lokken, want volgens Long zijn wilde dieren van nature nieuwsgierig. In een verhaal over de bosmuis weet hij het dier te lokken door zijn gepiep na te doen.
| |
| |
Omdat Long zich ervan bewust was dat hij nogal eens bijzondere gedragingen van dieren in zijn verhalen verwerkte, maakt hij in het voorwoord van Een broertje van den beer (1921) duidelijk dat hij het door hem weergegeven gedrag zelf heeft waargenomen en dat het later door andere waarnemers is bevestigd.
De meeste bundels van Long bevatten acht à tien verhalen, waarbij in elk verhaal één dier centraal staat. Long verzet zich tegen de opvatting van beroepsbiologen dat dieren die tot een zelfde soort behoren, alle gelijk zijn. Dat mag opgaan voor hun uiterlijk, maar volgens hem niet voor hun gedrag. Long individualiseert de dieren die in zijn verhalen optreden. Dat doet hij onder meer door hen eigennamen te geven, die hij ontleent aan de taal van de Milicete- indianen. Vaak werd hij op zijn tochten door een lid van deze stam vergezeld. ‘K'Dunk, de dikkerd’ is een verhaal over een pad. Het verhaal over een eland heet ‘Megaleep, de zwerver’. CH'Geegee-Lokh-sis betekent ‘kleine vriend’ en is de naam van een mezensoort. Heel consequent is Long hierbij niet. In een aantal verhalen laat hij meer dan één individuele vertegenwoordiger van een bepaalde diersoort optreden. Met andere woorden: de indiaanse eigennaam wordt een soortnaam. Dit is bijvoorbeeld het geval in het titelverhaal van Een broertje van den beer, waarin Mooweesuk het wasbeertje centraal staat. De
Illustratie van Charles Copeland uit Een broertje van den beer
bundel De grijze wolf (1923) bevat in tegenstelling tot de meeste bundels van Long geen verhalen over verschillende dieren, maar over slechts één individueel dier, een wolf.
Long zette zich niet alleen af tegen de veralgemenisering van het dierengedrag door biologen, maar was het blijkens zijn verhalen ook niet eens met hun opvatting dat het gedrag van dieren uitsluitend afhankelijk is van hun instinct. In veel van zijn verhalen wil hij aantonen dat jonge dieren veel leren van hun ouders. In ‘Keeonekh, de visser’ poneert Long dat jonge otters moeten leren zwemmen. Hij vertelt hoe de wijfjesotter hierbij
| |
| |
te werk gaat. Long heeft tijdens het observeren van een ottergezin gezien dat het wijfje haar jongen, die nog niet gewend zijn aan het leven in het water, op haar rug laat klimmen. Na een poosje laat de moeder zich plotseling zinken, waardoor de jonge otters voor de keuze staan: zwemmen of verdrinken. IJsvogels voeden zich met vis en dus moeten jonge ijsvogels leren vis te vangen. Ook dit leerproces heeft Long in de natuur waargenomen. Vader en moeder ijsvogel nemen hun jongen mee naar een poel waarin ze een aantal dode visjes laten vallen die de jongen duikend moeten bemachtigen. Als ze dit kunnen wordt de procedure herhaald, maar nu met levende aasvisjes. Long: ‘Toen ik de familie weer zag, weken later, kenden ze hun lessen goed; ze hadden geen behoefte meer aan gewonde of opgesloten vis om hun honger te stillen.’
| |
Controverse
De verhalen van Long zouden tegenwoordig worden gekarakteriseerd als ‘literatuur zonder leeftijd’. Dat geldt ook voor veel boeken en artikelen die in Nederland door de genoemde natuurromantici werden gepubliceerd, zoals de beroemde Verkadealbums van Jac. P. Thijsse, die door oud en jong gelezen werden. Aan het begin van de twintigste eeuw werden in de VS veel van Longs verhalenbundels in schoolbibliotheken opgenomen en/of in de klas bestudeerd. Een aantal van zijn boeken, bijvoorbeeld Wilderness Ways (1899) en Wood Folk at School (1903), verscheen in een destijds bekende serie voor het onderwijs, Wood Folk Series.
Niet iedereen was even blij met het enorme succes van Long en andere schrijvers van natuurverhalen. In 1903 publiceerde de natuuronderzoeker John Burroughs een artikel in het tijdschrift Atlantic Monthly onder de veelzeggende titel ‘Real and Sham Natural History’. Dit stuk zou het begin vormen van een discussie over natuurverhalen die bekend geworden is onder de naam ‘Nature fakers controversy’. Burroughs verweet Long c.s. dat ze het bij het vertellen van hun natuurverhalen niet zo nauw namen met de werkelijkheid. Met name Longs in 1902 verschenen boek School of the Woods (Dierenleven in de wildernis) moest het ontgelden. In tegenstelling tot Long was Burroughs van mening dat het gedrag van dieren voornamelijk wordt bepaald door hun erfelijke aanleg (instinct). Grote bezwaren had hij ook tegen de volgens hem verzonnen bijzondere waarnemingen die Long in zijn verhalen verwerkte. Als (berucht geworden) voorbeeld gaf hij het verhaal over een houtsnip die met klei en gras zijn gebroken poot spalkte. Hij veronderstelde dat Long en de andere verhalenvertellers van alles verzonnen om de verkoop van hun boeken te bevorderen.
De discussie werd uiteindelijk
| |
| |
zelfs op hoog niveau gevoerd toen president Theodore Roosevelt zich met de zaak ging bemoeien. Roosevelt was een groot natuurliefhebber, maar ook een fanatiek jager. De directe aanleiding voor zijn bemoeienis was het in 1905 verschenen boek van Long, Northern Trails (Langs dierenpaden in het hooge noorden). Roosevelt vond dat Long met name over het gedrag van wolven veel onzin vertelde. Bovendien maakte hij bezwaar tegen het feit dat veel scholen gebruikmaakten van de boeken van Long, omdat de leerlingen er een volkomen verkeerd beeld van de natuur door kregen.
Het effect van deze discussie was dat nogal wat scholen Longs boeken uit hun bibliotheken verwijderden en dat er een einde kwam aan de grote populariteit van Long en andere verhalenschrijvers over de natuur.
| |
William Long in Nederland
In Nederland werden de verhalenbundels van Long uitgegeven door W.L. & J. Brusse te Rotterdam. Tussen 1915 en 1930 publiceerde deze uitgeverij in de serie William J. Long's Werken zestien verhalenbundels. In 1949 verscheen een zeventiende deel, Wat het bos verbergt. De illustraties van Charles Copeland uit het originele werk van Long werden door Brusse overgenomen. Ook gaf Brusse, in samenwerking met uitgeverij G.B. van Goor, een serie boekjes uit voor het onderwijs: Levende dieren (drie delen: 1924, 1925 en 1926). Longs verhalen werden voor deze schooluitgave bewerkt door C.S. Jolmers en F.H.N. Bloemink. Nadere beschouwing van de teksten van deze boekjes leert dat het bewerken bijna uitsluitend bestaat uit het ‘knippen’ van lange zinnen in korte.
Van een echte bewerking voor jonge lezers is wel sprake in het door W.J. Thieme uitgegeven Langoor, het Boschkonijn, Reintje de Vos en het Eekhoorntje (1926). Illustratief is de beginzin van het verhaal over Langoor: ‘Het wilde konijntje is een vrolijke Frans; je moet hem eens zien als hij en zijn kornuiten 's nachts bij elkaar komen om pret te maken, op een open plekje in het bos.’
In het derde deeltje van de leesboekjesserie Dierenvreugd en leed (1926) van L. Dorsman en Jac. van der Klei is een deel van het verhaal over de pad K'Dunk de vette opgenomen. Deze tekst is niet afkomstig uit een van de bundels die bij Brusse zijn verschenen, maar uit Bloemlezing uit de werken van William Long, die als ‘toegift’ voor de abonnees van het natuurtijdschrift De Levende Natuur is uitgegeven. (De 24 verhalen uit de bloemlezing zijn eerst in afleveringen van dit tijdschrift verschenen.)
Voous is van mening dat de verhalen van Long een inspiratiebron vormden voor de Nederlandse natuurromanticus H.E. Kuylman. Diens (antropomorfe) dierenverhalen werden eveneens door Brusse uitgegeven.
| |
| |
| |
Waardering
In de Verenigde Staten is William Long nog niet vergeten. Zo verscheen in 2006 een herdruk van How Animals Talk. Ook krijgt de nature fakers controversy nog steeds veel aandacht, met name van hen die zich inzetten voor dierenrechten. Naar aanleiding van het verschijnen van How Animals Talk schreef Bev Pervan bijvoorbeeld een lovend artikel over Long in Animal People, het tijdschrift van de gelijknamige organisatie voor dierenbescherming. Pervan maakt duidelijk dat Long misschien wel eens wat overdreef, maar dat hij op veel punten ook gelijk heeft gekregen. Long betoogde indertijd bijvoorbeeld dat veel dieren telepathisch met elkaar communiceren. Het feit dat dolfijnen met behulp van een sonarsysteem contact met elkaar houden, bewijst volgens Pervan dat Long niet helemaal ongelijk had. Bovendien beschouwt Pervan hem als een grondlegger van twee disciplines in de biologie: de ethologie (studie van het dierengedrag) en de ecologie (studie van de samenhang in een leefgemeenschap).
De uitgeefgeschiedenis van de serie William J. Long's Werken laat zien dat Long in Nederland aan het begin van de twintigste eeuw tamelijk populair was, maar dat zijn bekendheid gaandeweg afnam. Van het eerste deel in de serie verschenen vier drukken, van het tweede tot en met het vierde deel twee en van de twaalf andere delen slechts één druk.
De schoolserie Levende Dieren werd tussen 1924 en 1936 drie keer uitgegeven.
D.L. Daalder schenkt in Wormcruyt met suycker (1950) mondjesmaat aandacht aan de verhalen van Long. Hij beperkt zich tot de opmerking ‘ook William Long vindt zijn vertaler’ en noemt hem een keer samen met twee andere auteurs van dierenverhalen: Mönns en Curwoord. De samenstellers van de destijds beroemde bloemlezing Het boek voor de jeugd (1937) daarentegen namen twee van Longs verhalen op.
Dat de Nederlandse veldbiologen weinig moeite hadden met de aanpak van Long wordt bewezen door de genoemde bloemlezing die aan abonnees van De Levende Natuur werd toegestuurd. Kennelijk was de ‘fake discussie’ aan hen voorbijgegaan.
Uitgebreide besprekingen van zijn verhalenbundels zijn moeilijk te vinden. Meestal beperken de recensenten zich tot een korte mededeling. Over de bundel Moeder natuur (1927) schrijft een recensent bijvoorbeeld: ‘Dit is het 14e deel van de serie prachtige dierenverhalen die deze Amerikaanse natuurminnaar heeft geschreven. Voor liefhebbers van dit soort boeken interessante lectuur, vooral ook wegens de, van de algemene opinie nogal afwijkende, meeningen van den schrijver.’
| |
| |
| |
Bibliografie
Serie William J. Long's Werken
|
Dierenleven in de wildernis. Met illustraties van Charles Copeland. Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1915. |
Kijkjes in het dierenleven. Met illustraties van Charles Copeland. Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1917. |
Het boschvolkje. Met illustraties van Charles Copeland. Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1920. |
Op eenzame zwerftochten. Met illustraties van Charles Copeland. Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1920. |
Boschgeheimen. Met illustraties van Charles Copeland. Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1921. |
Een broertje van den beer. Met illustraties van Charles Copeland. Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1921. |
Op herten uit. Met illustraties van Charles Copeland. Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1922. |
Zonder geweer op jacht. Met illustraties van Charles Copeland. Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1922. |
De grijze wolf. Met illustraties van Charles Copeland. Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1923. |
Langs dierenpaden in het hooge noorden. Met illustraties van Charles Copeland. Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1923. |
Thuis in de wildernis. Met illustraties van Charles Copeland. Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1924. |
Het vroolijke boschtooneel. Met illustraties van Charles Copeland. Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1925. |
Heel het bosch speelt mee. Met illustraties van Charles Copeland. Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1926. |
Moeder natuur. Met illustraties van Charles Copeland. Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1927. |
Leven en sterven der dieren in de wildernis. Met illustraties van Ch. Livingston Bull. Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1929. |
Hoe de dieren spreken. Met illustraties van Charles Copeland. Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1930. |
Wat het bos verbergt. Met illustraties van Charles Copeland en Ch. Livingston Bull. Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1949. |
Bloemlezingen
|
C.S. Jolmers en F.H.N. Bloemink, Levende dieren. Verhalen uit de wildernis. Met illustraties van Charles Copeland. Rotterdam/Gouda, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij/G.B. van Goor Zonen, drie delen, 1924-1926. Vanaf de derde druk (1936) drie delen in één band: Dieren in de wildernis. |
Langoor, het Boschkonijn, Reintje de Vos en het Eekhoorntje. Met illustratie van Charles Copeland. Zutphen, W.J. Thieme & Cie, 1926. |
Cor Bruyn e.a. (red), Het boek voor de jeugd. Amsterdam, N.V. de Arbeiderspers, 1937, blz. 379, 621. |
Bloemlezing uit de werken van William Long. Met illustraties van Charles Copeland. Amsterdam, W. Versluys, z.j.. (Toegift bij De Levende Natuur.) |
Over Wiliam J. Long
|
Long Attacks Roosevelt. In: The New York Times, 27-5-1909. |
William J. Long, Moeder Natuur. In: De Boekenschouw, jaargang 22 (1928-1929). |
Hoe de dieren spreken. In: De Sumatra Post, 20-9-1930. |
D.L. Daalder, Wormcruyt met suycker. Schiedam, Interbook International, 1976, blz. 103, 131. (Eerste druk: Amsterdam, De Arbeiderspes, 1950.) |
| |
| |
Jacques Vos, Feit en fictie in het dierenverhaal. In: Leestekens, jaargang 5 (1984-1985), blz. 14-18. |
Sjoerd van Faassen e.a. (red.), W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij 1903-1965. Rotterdam, Uitgeverij 010, 1993. |
K.H. Voous, In de ban van vogels. Ornithologisch Biografisch Woordenboek van Nederland. Utrecht, Uitgeverij Scheffers, 1995, blz. 293, 332. |
Bev Pervan, How Animals Talk. In: Animal People, 1-5-2006. (Recensie) |
88 Lexicon jeugdliteratuur
februari 2012
|
|