| |
| |
| |
Jan Ligthart
door Jacques Vos
Jan Ligthart werd op 11 januari 1859 in de Jordaan in Amsterdam geboren. Daar zijn vader een gebrek aan zakelijk inzicht vertoonde, groeide Ligthart in niet al te beste financiële omstandigheden op. In 1885 deed hij examen voor hoofd van de school in de Tullingstraat. Op deze volksschool heeft hij tot aan zijn dood op 16 februari 1916 (tijdens een rustkuur in Laag Soeren) gewerkt: ‘Geen parken zoeken, maar ze maken.’
| |
Pedagogische opvattingen
De denkbeelden van Ligthart over opvoeding passen in de pedagogische stroming van het begin van deze eeuw, die wel wordt aangeduid met De Nieuwe Schoolbeweging. Kenmerken van deze ‘beweging’ zijn onder meer: het centraal stellen van het kind, het bevorderen dat de leerling allerlei activiteiten op school verricht, het streven naar doorbreking van de stringente vakkenscheiding (totaliteitsonderwijs), het afwijzen van de al te grote nadruk op kennis. De school moest een levensschool zijn en het kind moest zich in vrijheid kunnen ontplooien.
Ligthart geloofde niet zo erg in de waarde van een wetenschappelijke pedagogiek. In het boek dat van zijn pedagogische geschriften het bekendst is geworden, namelijk Jeugdherinneringen, schreef hij: ‘Dan staat de hele wereld verslagen van je wetenschappelijkheid en word je nog dokter honoris causa in de pedagogiek. Hoe zullen we het in vredesnaam klaarspelen, wij onnozele zielen, aleer we onze wetenschappelijke zekerheid hebben.’ Om een kind te leren kennen had de opvoeder de beschikking over drie hulpmiddelen: het intuïtief begrijpen van het kind, zelfkennis en de eigen jeugdherinneringen: ‘Toen wij op school zaten wisten we, dat veel fouten door de onderwijzer veroorzaakt werden en
| |
| |
wat doen we nu we zelf hun plaats hebben ingenomen?’ Ligthart wist dat een kind niet uitsluitend goede eigenschappen bezit. De opvoeder moet er echter voor waken een beroep te doen op de slechte eigenschappen, het komt op de ontwikkeling van de goede eigenschappen aan.
| |
De methode Het Volle Leven
In de bundel Over Opvoeding II heeft Ligthart uiteengezet hoe en waarom hij tot zijn methode voor het zaakonderwijs gekomen is. Deze methode moet in eerste instantie gezien worden als een reactie op het tot dan toe zeer populaire aanschouwingsonderwijs: de leerlingen moesten geoefend worden in het waarnemen, waarbij het er eigenlijk niet toe deed wat er waargenomen werd: aan alle mogelijke voorwerpen viel het waarnemingsvermogen te oefenen. Ligthart vond dit aanschouwingsonderwijs ‘afgrijselijk vervelend’. Bovendien leidde deze aanpak niet tot de gewenste begripsvorming, omdat er in de aanbieding weinig systeem te ontdekken viel, zodat het leerproces veel te chaotisch verliep. Ligthart was wel een tegenstander van aanschouwing in het onderwijs: ‘Op de kleigrond worden verbouwd: tarwe, haver, bonen, suikerbieten, vlas, cichorei enz. Hebben ze die in de schooltuin bij de botanieles ooit leren kennen? Neen, nimmer, tarwe niet, haver niet, suikerbieten niet, vlas niet, cichorei niet en enz. ook niet. Hoeft ook niet, als ze het maar kunnen opzeggen.’ Maar aanschouwing alleen was niet genoeg, het zaakonderwijs moest de leerlingen iets te doen geven, al doende moesten zij leren.
Aan zijn methode (het systeem is langzamerhand gegroeid op zijn school) liggen drie principes ten grondslag: eenheid, aanschouwing en activiteit. Ligthart was van mening dat er een samenhang bestaat tussen natuur, nijverheid en verbruikende mensheid, deze samenhang kan leerlingen het beste duidelijk worden gemaakt door uit te gaan van het landschap. Hij onderscheidt zes landschappen, namelijk drie cultuurlandschappen: weide, akker en tuin, en drie natuurlandschappen: bos, heide en moeras. In deze landschappen horen planten, dieren en mensen thuis. Op de wandplaten die bij zijn methode horen, getekend door Güthschmidt en Jetses, staan dan ook altijd mensen afgebeeld, volwassenen en kinderen. (Op dit punt wijkt Ligthart duidelijk af van een belangrijke tijdgenoot: E. Heimans. Ook deze ging uit van levensgemeenschappen, maar ‘hij sloot de mens te veel uit’.)
Deze wandplaten moesten zorgen voor de nodige visualisering, naast andere middelen. De platen moesten pas worden opgehangen wanneer de leerlingen de meeste zaken van deze platen in het echt hadden gezien. Uiteindelijk bleef van het volle leven niet veel anders over dan ‘plaatvertellen’, onder andere doordat de onderwijzer(-essen)s ook allerlei activiteiten als
| |
| |
het zaaien van gewassen, het meten van voorwerpen, het zelf stenen bakken en dergelijke, achterwege lieten. Het feit dat de bewerker van de derde druk van de handleiding bij deze methode er in 1925 al op wijst dat deze zaken niet vergeten moeten worden, doet vermoeden dat negen jaar na de dood van Ligthart zijn systeem al niet meer werkte.
| |
De leesboekjes
Uit de keuze van de leesstof blijken de denkbeelden over opvoeding en de taak van de school daarin. In het begin van de negentiende eeuw maakte het zogenaamde zedekundig leesboek furore: de leeslesjes gaven de kinderen moralistische lessen: ‘Raadseltjes: Hoe gaat het met mededeelzame kindertjes? Antwoord: Met zulke kindertjes gaat het altijd goed’ (De nieuwe Kindervriend door J.W. van der Rijst, 1850). Wanneer in 1857 de zaakvakken verplicht gesteld worden, ontstaan de leerleesboekjes (de beruchte papieren schoolmeesters), deze ‘markeren de overgang uit de meer persoonlijke opvoedingssfeer naar de meer zakelijke kennissfeer’.
Na de leesboekjes van L. Leopold die als bellettristisch kunnen worden aangeduid, trachtte men aan het eind van de negentiende eeuw te komen tot een zekere synthese: een leesboekje kan een bijdrage leveren aan de morele ontwikkeling van een kind, helpen bij het verwerven van kennis en het gevoel voor schoonheid ontwikkelen.
De leesboekjes van Ligthart en Scheepstra vormen een duidelijk voorbeeld van dit streven naar synthese, ‘waarbij in boeiende en poëtische vorm een zo harmonisch mogelijke vorming van geest, verstand en hart werd nagestreefd’. Het element kennis ontbreekt zeker niet. In Dicht bij huis vinden we bijvoorbeeld: Piet was bij Bos in de schuur. ‘Gaan we nu rogge maaien Bos?’ ‘Neen, mijn jongen, morgen. Het heeft pas geregend. De rogge is nog nat.’ Bos nam de sikkel van den wand. ‘Wat is dat, Bos?’ ‘Een sikkel of zicht.’ De leesboekjes, vooral die voor de hogere klassen, worden ook wel beschouwd als een literaire afronding van Het Volle Leven. (Een meer zakelijk vervolg vormen de series: Op de boerderij en Bij de boswachter.) In latere drukken hebben Ligthart en Scheepstra de zaakkennis meer als ‘stoffering’ op het tweede en derde plan gebracht.
Bij de samenstelling van hun leesseries gingen Ligthart en Scheepstra uit van het gezin, door elke serie hielden zij een zelfde groepje hoofdpersonen aan: Ot en Sien, Pim en Mien, Jan en Grietje (en Hiltje). Dit bevorderde de herkenbaarheid (het stimuleerde ook het geloof in het ‘echt bestaan’ van deze figuren). Deze aanpak heeft in Nederland veel navolging gekend. Er verschenen series met titels als: Jaap en Niki, Guus en Ans, Piet en Nel, Jaap en Gerdientje. Ligthart en Scheepstra beschreven een gelukkige, beschermde wereld. Wouter uit Buurkinderen bijvoorbeeld, wordt door zijn klasgeno-
| |
| |
Illustratie van C. Jetses uit Ot en Sien
ten niet gepest, ouders begrijpen hun kinderen altijd heel goed en sociale problemen doen zich niet voor. ‘Ot en Sien’ behoren tot arbeidersgezinnen, Pim en Mien speelt zich af in een iets hogere klasse, zij hebben bijvoorbeeld een dienstmeisje: ‘en dan is Saar er ook nog. Saar is de meid.’ Bovendien wonen Ot en Sien op het platteland, terwijl Pim en Mien in een klein stadje wonen. Ook De Wereld in en Dicht bij huis spelen ‘in den beschaafden stand’.
Ligthart en Scheepstra doorbraken regelmatig hun vaste stramien. Zij maakten hierbij gebruik van het procédé van de raamvertelling: iemand in het boek, vaak een van de ouders, de meester of de juffrouw, vertelt een verhaal (dat nogal eens meer dan een hoofdstuk beslaat).
In de tijd dat de boekjes op de lagere school gebruikt zijn, zijn ze af en toe gemoderniseerd, niet alleen wat de tekst betreft, maar ook op het punt van de illustraties. In de nieuwe uitgave van Pim en Mien heeft Saar een stofzuiger tot haar beschikking gekregen. Een aparte vermelding verdient de bewerking van Pim en Mien en Ot en Sien voor de scholen in Indonesië. Ot en Sien gingen nu tot den beschaafden stand behoren: zij krijgen dienstpersoneel en Jetses (de illustrator) stak ze ook wat chiquer in de kleren.
| |
| |
Uitgeverij J.B. Wolters liet van 1906 tot 1910 een nieuwe versie van de leesmethode van M.B. Hoogeveen verschijnen. Aanvankelijk was deze methode bij een andere uitgever verschenen. De nieuwe versie was bewerkt door Ligthart en Scheepstra, terwijl ook bij deze uitgave Cornelis Jetses voor de illustraties zorgde. De methode bestond uit het bekende leesplankje (aap-noot-mies), de klassikale leesplank, een plaat voor klassikaal gebruik en zes leesboekjes, de ‘Hoogeveentjes’.
| |
Het auteurschap
Men heeft lang gedacht dat Jan Ligthart de belangrijkste auteur was van de leesboekjes. Maar uit de correspondentie die bewaard wordt in het Groninger Schoolmuseum blijkt dat Scheepstra de ‘echte’ schrijver was; ook de manuscripten van Ot en Sien en Pim en Mien die gedeeltelijk bewaard zijn, zijn duidelijk van zijn hand. De werkwijze van Ligthart en Scheepstra was naar alle waarschijnlijkheid als volgt: Ligthart ontwierp de boekjes, dat wil zeggen, hij gaf de structuur aan, terwijl Scheepstra de teksten schreef; een aantal versjes zijn dan weer van de hand van Ligthart. Soms schreef Ligthart wel een eerste versie die door Scheepstra werd gecorrigeerd. Maar uit de correspondentie tussen Ligthart en Scheepstra blijkt dat de eerste van mening was dat Scheepstra beter kon schrijven: ‘Jouw tekst is stellig beter dan wanneer ik er de hand aan sla.’
Het feit dat Scheepstra de eigenlijke auteur is, verklaart ook waarom de meeste verhalen zich in een landelijke omgeving (vooral Noord-Drente) afspelen (ook Jetses vond in deze streek de voorbeelden van zijn illustraties). Scheepstra is namelijk opgegroeid in het Drentse dorp Roden.
Het landelijk (voor-industriële) karakter van de boekjes maakte dat er tijdens de ‘nostalgie-golf’ van eind jaren zeventig, begin jaren tachtig voor Ot en Sien weer veel belangstelling was (al zal deze belangstelling zich wel voornamelijk gericht hebben op de plaatjes van Cornelis Jetses).
| |
Bibliografie
Een aantal boeken over opvoeden
|
Jeugdherinneringen. Groningen, 1911. |
In Zweden. Groningen, 1916. |
Over Opvoeding. Twee delen. Groningen, 1919. |
Kinderboeken
|
Tòch timmerhout. Toneelspel in 3 bedrijven. Amsterdam, W. Versluys, 1897. |
Een zomervacantie bij de grenzen. Geïllustreerd met 22 plaatjes naar oorspronkelijke tekeningen van W.K. de Bruin. Groningen, J.B. Wolters, 1903. Geïllustreerde Bibliotheek voor jongens en meisjes, deel 1. |
Didactische uitgaven (algemeen)
|
Met A.F. Cremer, Op de fiets door Nederland. Vier deeltjes. Groningen, J.B. Wolters, 1901. |
Met H. Scheepstra, Van planten en dieren I, Op de boerderij. Met illustraties van Cornelis Jetses. Groningen, J.B. Wolters, 1904. |
Met H. Scheepstra, Van planten en dieren II, Bij den Boschwachter. Met illustraties van Cornelis Jetses. Groningen, J.B. Wolters, 1905. |
| |
| |
In samenwerking met H. Scheepstra en W. Walstra, Het volle leven, Handleiding voor het zaakonderwijs in de eerste schooljaren. Vier delen. Groningen, 1905/1911. |
Leesboekjes (Geordend naar leerjaar)
|
Met M.B. Hoogeveen en H. Scheepstra, Leesmethode voor het aanvankelijk leesonderwijs. Zes boekjes. Groningen, J.B. Wolters, 1909/1910. |
Met H. Scheepstra, Nog bij moeder. Vier deeltjes. Met illustraties van Cornelis Jetses. Groningen, J.B. Wolters, 1904/1905. |
Met H. Scheepstra, Pim en Mien. Vier deeltjes. Met illustraties van Cornelis Jetses. Groningen, J.B. Wolters, 1907/1908. (Voorloper van Nog bij moeder) |
Met H. Scheepstra, Buurkinderen. Vier deeltjes. Met illustraties van Cornelis Jetses. Groningen, J.B. Wolters, 1911/1912. (Een vervolg op Nog bij moeder) |
Met H. Scheepstra, Dicht bij huis. Vier deeltjes. Met illustraties van Cornelis Jetses. Groningen, J.B. Wolters, 1902/1903. (Voorloper van De wereld in) |
Met H. Scheepstra, De wereld in. Acht deeltjes. Met illustraties van W.K. de Bruin en Cornelis Jetses. Groningen, J.B. Wolters, 1898/1902. |
Met H. Scheepstra, Blond en bruin. Vier deeltjes. Groningen, J.B. Wolters, 1904/1906. (Parellelserie van De wereld in) |
Van deze leesboekjes verschenen onder meer de volgende bewerkingen
|
Met H. Scheepstra, Ot en Sien. Vier deeltjes. Bewerkt door A.F.Ph. Mann. Met illustraties van Cornelis Jetses. Groningen, J.B. Wolters, 1911. (Uitgave van Nog bij moeder voor de scholen in Nederlandsch Oost-Indië) |
Met H. Scheepstra, Pim en Mien. Vier deeltjes. Bewerkt door A.F.Ph. Mann. Met illustraties van Cornelis Jetses. Groningen, J.B. Wolters, 1918. (Voorloper van Ot en Sien voor de scholen in Nederlandsch Oost-Indië) |
Met H. Scheepstra, Ver van huis. Twee deeltjes. Bewerkt door A.F.Ph. Mann. Met illustraties van Cornelis Jetses. Groningen, J.B. Wolters, 1920. (Uitgave van Dicht bij huis voor de scholen in Nederlandsch Oost-Indië) |
Met H. Scheepstra, Het boek van Ot en Sien. Met illustraties van Cornelis Jetses. Groningen, J.B. Wolters, 1911. (Uitgave voor de huiskamer van Nog bij moeder) |
Met H. Scheepstra, Het boek van Piet van Dam. Met illustraties van Cornelis Jetses. Groningen, J.B. Wolters, 1912. (Uitgave voor de huiskamer van Dicht bij huis) |
Over Jan Ligthart
|
J.W.L. Gunning, Jan Ligthart, sa vie et son oeuvre. Neuchatel/Groningen, 1923. (Een verouderde, onvolledige biografie) |
N.F. Noordam, De religieuze problematiek van Jan Ligthart in verband met zijn opvoedingsdenkbeelden. In: Vernieuwing van Opvoeding en Onderwijs, jaargang 17 (1959), nr. 159/160, blz. 98-102. |
H. Nieuwenhuis, Jan Ligthart. In: Q. v.d. Meer en H. Bergman, Onderwijskundigen van de twintigste eeuw. Groningen/Amsterdam, 1975, blz. 1-13. |
Over de leesboekjes
|
Leonard Roggeveen, Voor en na Ot en Sien. In: Vernieuwing van Opvoeding en Onderwijs, jaargang 17 (1959), nr. 159/160, blz. 115-117. |
U.J. Boersma, Nuttige boekjes voor brave kinderen. In: I.J. Brugmans (red.), Honderd vijfentwintig jaren arbeid op het onderwijsterrein (Herdenkingsbundel J.B. Wolters). Groningen, 1961, blz. 167-188. |
N.F. Noordam, De plaats van Scheepstra in het auteursdriemanschap Hoogeveen, Ligthart en Scheepstra. In: Pedagogische Studiën, jaargang 50 (1973), nr. 9. blz. 339-343. |
Lexicon jeugdliteratuur
september 1982
|
|