afvalligheid. Die zonde heeft gevolgen voor de geestesrust van de zondaar. Alleen door de zonde tegenover God te bekennen en Hem om vergeving te vragen, kan de zondaar zich met God verzoenen, waardoor geestesrust zijn deel wordt.
In Haar laatste kans (1916) wordt Leentje aangenomen als dienstmeisje bij een deftig gezin, ondanks haar zonde bij een vorige werkgeefster: ongeoorloofd snoepen. Geheel volgens de logica van de vertelling lukt het Leentje in haar nieuwe baan niet haar snoeplust te weerstaan. Zij snoept een paar aardbeien. Niemand, behalve de lezer, weet dat het zoontje des huizes even daarvoor een halve schaal aardbeien heeft gesnoept. Leentje krijgt daarvan de schuld. Ze ontkent heftig, maar wordt toch ontslagen. Toevallig hoort ze op haar laatste dienstdag de bekentenissen van het kind, die daartoe gedwongen wordt, niet door de deugd der eerlijkheid maar door de geloofsopdracht niets voor de Heer te verzwijgen. ‘Nu was alles weer goed. Tusschen Moeder en hem, maar... ook tusschen hem en de Heer. Dat wist hij. Nu eerst kon hij den nacht ingaan.’ De mevrouw licht Leentje in, Leentje belijdt mevrouw háár schuld en Leentje mag blijven. ‘Zij hadden beiden een strijd gestreden. De keus moeten doen tusschen den breeden en den smallen weg.’
In De prijs van Dorus (1946) knaagt het geweten van Bram, nadat hij de prijs die Dorus had gewonnen met een opstelwedstrijd, uit diens schoolbank heeft gestolen. Gezien door de ogen van Bram beschrijft J.L.F. de Liefde de overwegingen van een kind om een zonde te belijden. ‘Hij zou 't nu kunnen zeggen, aan Meester alléén, maar... daar zo maar opeens mee te beginnen? Dat ging toch niet... (...) En toch... er moest iets gebeuren. Het nare, dat op hem lag, moest van hem àf. 't Weerhield hem om echt Kerstfeest te vieren, zoals... Dorus dat kon.’ Niet zozeer de oneerlijkheid tegenover Dorus speelt Bram parten, als wel de zonde die hem belet in vrede Kerstfeest te vieren.