| |
| |
| |
Jac. van der Klei
door Jacques Vos
Jacob van der Klei werd op 14 februari 1879 geboren in Boyl, gemeente Weststellingwerf, Friesland. De naam van zijn geboortedorp verwerkte hij in het pseudoniem Jaap van Boyl. Na zijn opleiding tot onderwijzer werkte Van der Klei vanaf juni 1897 op verschillende lagere scholen, onder meer in Hengelo en op Vlieland.
In 1900 behaalde hij de hoofdakte. Twee jaar later werd hij benoemd als hoofd van een school in Paesens, Friesland. Van 1906 tot 1917 oefende hij deze functie uit in het Friese Oosterwolde. Daarna vertrok hij naar Amsterdam, waar hij op 1 januari 1918 hoofd werd van de Lindenschool. In 1934 werd hij afgekeurd en ging hij met vervroegd pensioen.
Van der Klei debuteerde als schrijver van jeugdboeken in 1910 met Dubbel Twee. Dit boek werd later in twee delen opgenomen in de leesserie Licht en Leven. Zijn eerste jongensboek, Veendorper jongens, verscheen in 1912 in de destijds bekende serie De Nieuwe Bibliotheek voor de Jeugd (vanaf 1918 Stamperius-Bibliotheek).
Na zijn pensionering verhuisde Van der Klei naar Apeldoorn. Daar is hij op 13 februari 1951 overleden.
| |
Werk
Jac. van der Klei heeft in de periode 1910 tot 1935 een arbeidzaam leven geleid. Naast zijn werk als hoofd van een lagere school verzorgde hij tal van publicaties. Dat hij in een later stadium van zijn leven als beroep ‘literator’ opgaf, lijkt dan ook terecht, al lagen zijn productiefste jaren op dat moment achter hem. Na de Tweede Wereldoorlog publiceerde hij nog slechts één jeugdboek: De vlammende ogen van Manabozo (1947). Wel verschenen tot in de jaren zestig veel herdrukken van zijn schoolboekjes.
Van der Klei schreef verhalen en gedichten voor alle leeftijden. Na Veendorper jongens (1912) verscheen nog een tiental jongensboeken, meestal voor de leeftijdsgroep 10 tot 14 jaar en een enkele maal ook voor iets oudere jongens, zoals Onder de Gulden Ster (1935). Ook voor jongere kinderen heeft hij veel geschreven, vaak in series als Zonnig Leven, de door het warenhuis V&D uitgegeven reeks Diamantjes, en Bloemen in het koren. Van der Klei was een echte verhalenverteller, hij publiceerde tal van korte verhalen, sprookjes en sagen. Een aantal van deze verhalen werd door hem verzameld in Het ver-
| |
| |
telselboek (1926), dat uit twee delen bestaat.
In 1924 volgde hij S. Abramsz op als redacteur van de jeugdtijdschriften Voor de Kinderkamer, De Kinderwereld en Voor 't Jonge Volkje. Hij redigeerde deze bladen niet alleen, hij publiceerde er ook verhalen en gedichten in. Van der Klei zou dit werk blijven doen tot 1935, toen de tijdschriften ophielden te bestaan.
Net als veel andere schrijvende schoolmeesters uit de periode voor de Tweede Wereldoorlog heeft ook Jac. van der Klei schoolboekjes geschreven die tot ver na de oorlog in het onderwijs zijn gebruikt.
Hij richtte zich ook op een volwassen publiek. In 1922 verscheen bijvoorbeeld Sietske, een roman over een ‘knappe boerenmeid en een knappen boerenjongen’, zoals een recensent schreef.
Zijn eerste jongensboek, Veendorper jongens, vertoont verwantschap met de zogeheten Drie Japen-serie van J. Stamperius. Net als deze auteur vertelt Van der Klei over de avonturen van een groepje jongens op het platteland. Belevenissen die voornamelijk uit grappen en streken bestaan. Uiteraard is er ook sprake van een zwart schaap, in dit geval Dirk Junior, zoon van de slager. Dirk is - in tegenstelling tot de hoofdpersonen - niet te vertrouwen; hij jokt en klikt. Geregeld is Dirk het slachtoffer van de streken van zijn dorps- en klasgenoten. Uiteindelijk lost de hoofdmeester het conflict op. De wijze, begrijpende schoolmeester is een figuur dat in meer jongensboeken van Van der Klei voorkomt, net als bij andere auteurs uit die tijd.
Van een heel andere inhoud is Met den woonwagen (1914). De hoofdpersoon, Johannes, is wees en gaat bij een oom en tante wonen. Omdat hij het daar volstrekt niet naar zijn zin heeft, vlucht hij met het straatschoffie Keesje de wijde wereld in. Ze worden liefdevol opgenomen door meneer Romein, die met zijn dochter in een woonwagen door het land trekt. Romein speelt viool om aan de kost te komen en omdat Johannes en Keesje mooi kunnen zingen, vormen ze een trio dat veel succes heeft.
In drie jongensboeken van Van der Klei speelt het plattelandsstadje Steendam een rol: Pietje Blank (1919), het vervolg Wimpie Lodigijs (1920) en het enkele jaren later verschenen Dat lieve, goeie Steendam (1924). Pietje Blank is de aanvoerder van een groepje jongens: Louw, Wim, Dirk en Gijs. Delen van hun namen vormen de clubnaam: wim-pie-lo-di-gijs. In het eerste deel vormt de club van Pietje een ‘gevaarlijke roversbende’ die allerlei streken uithaalt; allemaal goed bedoeld, vanzelfsprekend. In dit deel treedt ook de traditionele, ietwat domme agent op. Omdat de roversbende niet veel succes heeft, besluiten de jongens in het tweede deel een sportclub op te richten. Aan het einde van het verhaal slaagt de
| |
| |
hele club voor het toelatingsexamen van de hbs. In het derde boek over Steendam zijn twee kwajongens de hoofdpersonen: Henk en Wim, die om hun uiterlijk ‘de Lange’ en ‘de Dikke’ worden genoemd. In dit deel is niet alleen sprake van een domme agent, maar ook van een niet zo snuggere smid.
In tegenstelling tot de Steendamboeken komen in Lief en leed van de Van Doorns (1922) geen grappen uithalende kwajongens voor. De hoofdpersoon is Guus van Doorn. Zijn vader vertrekt als journalist naar Indië en raakt daar door een ongeluk zijn geheugen kwijt.
Van der Klei had kennelijk iets met woonwagens, want ze spelen ook een rol in Langs moeilijke wegen (1925). In dit verhaal is opnieuw sprake van weglopende hoofdpersonen, in dit geval Jan Bloem en zijn zusje Mientje. Net als Johannes en Keesje in Met den woonwagen zijn het wezen en komen ze aan de kost door zingend langs de deuren te gaan.
In De schat in de vluchtgang (1926) is de vader afwezig: hij is kapitein op een schip dat onderweg is naar Japan. Als moeder naar het platteland moet om aan te sterken, gaan Wim en zijn zusje Jopie logeren op de boerderij van hun grootouders. Opa, die van adel is, heeft een kaart gevonden waarop staat aangegeven waar een schat verborgen ligt. Door toeval ontdekken Wim en zijn zusje een onderaardse gang die begint in de kelder van de boerderij. Met behulp van opa's kaart vinden ze in deze gang de familieschat.
In Onder de Gulden Ster is eveneens sprake van een zeereis. Kees Verbeek is geslaagd voor zijn ingenieursexamen. Tijdens het feest bij de roeivereniging wedt hij dat hij met zijn boot, de Gulden Ster, in zijn eentje de Atlantische Oceaan kan oversteken. Onderweg moet hij veel stormen doorstaan. Na eentje daarvan pikt hij een jonge drenkeling op. Tijdens een volgende storm vergaat de boot van Kees. Na allerlei avonturen, waarbij de jongens ondermeer worden belaagd door smokkelaars, vinden ze in een grot een schat.
Een bekend subgenre binnen de jongensboeken destijds was het kampeerverhaal. Ook Van der Klei schreef zo'n vertelling: Onder het linnen dak (1936). Wim, de hoofdpersoon, heeft door een verhuizing op school een achterstand opgelopen. Met behulp van een groepje klasgenoten weet hij die weg te werken, hij slaagt zelfs voor het toelatingsexamen van de hbs. Als beloning voor zijn inspanningen krijgt hij van zijn ouders een tent, met de daarbij horende kampeerspullen. Het groepje vrienden gaat in de buurt van Apeldoorn kamperen bij een boer. Ze beleven allerlei avonturen, zo worden ze bijvoorbeeld bedreigd door wilde zwijnen. Het rustig kampeerbestaan verandert door een groep arrogante jongens uit Amsterdam. Hun aanvoerder, Karel, is
| |
| |
een enorme klier. Tijdens het blussen van een brand komen de twee groepen nader tot elkaar en dan blijkt Karel erg mee te vallen.
Kort na de oorlog verscheen het laatste jongensboek van Van der Klei, De vlammende ogen van Manabozo: boek van avontuur (1947). De gebeurtenissen in dit ‘indianenverhaal’ spelen zich af ergens in het Wilde Westen. Ook in dit boek is een groepje jongeren op zoek naar een (goud)schat. Die vinden ze uiteindelijk, maar eerst moeten ze in diepe grotten afdalen, zich beren van het lijf houden en conflicten uitvechten met de kwaadaardige medicijnman van een indianenstam. Tussen de bedrijven door bevrijden ze het zusje van een lid van hun groepje. Aan het eind keren ze schatrijk terug naar Amsterdam.
Van der Klei richtte zich ook op jonge kinderen. Voor de leeftijdsgroep 7- tot 10-jarigen schreef hij bijvoorbeeld Goudhartje (1921), Janneman (1921), Buurtgenootjes (1927) en Hans en Mies (1936). In tegenstelling tot zijn jongensboeken blijft Van der Klei in deze verhalen dicht bij huis. Buurtgenootjes bevat elementen die ook in zijn jongensboeken voorkomen: een woonwagen, een weesmeisje dat liefdevol wordt opgenomen in een gezin, een jongen die ogenschijnlijk niet deugt, en de alles begrijpende schoolmeester. Hans en Mies volgt de ontwikkeling van twee buurkinderen tijdens het eerste jaar op de lagere school. Het bijzondere van dit verhaal is, dat het geen illustraties bevat en niet in hoofdstukken is verdeeld.
Van der Klei heeft zich in zijn schrijverscarrière niet beperkt tot het schrijven van proza. In de verschillende series die hij voor het leesonderwijs samenstelde, nam hij naast gedichten van anderen ook versjes van zichzelf op. Dichtwerk van zijn hand kwam eveneens terecht in boeken en boekjes voor de algemene markt. In 1924 verscheen zijn eerste bijdrage aan de serie Zonnig Leven: In 't kabouterbosch. Tot 1927 zouden in deze serie nog vier deeltjes volgen, de verhaaltjes in deze fraai vormgegeven prentenboekjes zijn geschreven in dichtvorm.
De poëtische sprookjes in de serie Zonnig Leven zijn bestemd voor heel jonge kinderen. Ook voor oudere kinderen heeft Van der Klei sprookjesboeken gepubliceerd, met zowel navertelde als door hem zelf verzonnen sprookjes. In 1913 verscheen een bundel met sprookjes die tot de eerste categorie behoren: Uit lichte landen; en in 1921 een bundel met sprookjes van de tweede categorie, Sprookjesboek.
Vóór de Tweede Wereldoorlog gebruikten bedrijven boeken nogal eens als reclamemiddel (o.a. Verkade, Van Nelle en Tiktak koffie). Ook V&D begaf zich op deze markt met de zogeheten Juweelen-Uitgaaf. Voor kinderen in de leeftijd 6 tot 10 jaar verscheen binnen deze serie een
| |
| |
aparte reeks, Diamantjes. Van der Klei leverde vier boeken aan deze reeks. Het eerste, De avonturen van Teunis, verscheen in 1920 en bevat naast het titelverhaal ‘Wat Hans beleefde’. Beide verhalen zijn sprookjes waarin de hoofdpersoon een tocht onderneemt om een aantal opdrachten te vervullen. In het eerste deel van het verhaal over Teunis helpt de jongen achtereenvolgens een oud vrouwtje, een kabouter en een houthakker. Voor zijn hulp ontvangt hij een zalf waarmee hij zich onzichtbaar kan maken, een cent die verdubbelt wanneer hij hem in de lucht gooit, en een wonderbijltje. Deze drie voorwerpen komen van pas als Teunis voor de koning drie opdrachten moet volbrengen. De beloning is een huwelijk met de dochter van de koning. Hans uit het tweede verhaal moet zijn opdrachten onder water uitvoeren. Aan het eind wacht hem een grote hoeveelheid parels.
| |
Leesboekjes
Van der Klei heeft door zijn leesboekjes jarenlang het lees-, geschiedenis- en biologieonderwijs beïnvloed. In 1910 verschenen bij Uitgeverij Thieme de eerste deeltjes van de leesserie Licht en Leven. De titels van de boekjes voor het eerste tot het vierde leerjaar - Dubbel Twee, Piet en Griet, Buurtjes en Klaas en Kee - maken duidelijk dat Van der Klei werkte vanuit het beginsel van de groepering van verhalen rond enkele kinderen als hoofdpersonen. Waarschijnlijk liet hij zich - net als vele anderen na hem - inspireren door de succesvolle leesseries van Jan Ligthart en H. Scheepstra.
Samen met het schoolhoofd J.B. Ubink stelde Van der Klei de uit 10 delen bestaande leesserie Het Ruisende Woud samen. Deze verscheen vanaf 1930 en is talloze keren vrijwel ongewijzigd herdrukt. De deeltjes 1 t/m 5 bevatten veel verhalen en gedichten die door de samenstellers zelf zijn geschreven. Bij de gedichten maakte Van der Klei gebruik van het pseudoniem Jaap van Boyl. Er zijn ook fragmenten opgenomen uit zijn boeken, bijvoorbeeld uit Janneman, Langs moeilijke wegen en Met den woonwagen.
Strikt genomen waren de drie deeltjes van de vanaf 1924 verschenen serie Dierenvreugd en Leed niet bestemd voor het lees-, maar voor het biologieonderwijs. In de praktijk werden ze echter meestal als leesboekjes gebruikt. Net als Het Ruisende Woud was Dierenvreugd en Leed een groot succes. In 1963 verscheen nog een tweeëntwintigste druk.
| |
De oude boerderij
Dit boek verscheen in 1939 in de serie Paedagogische Boeken van Uitgeverij Kluitman. In tegenstelling tot de meeste jeugdboeken van Van der Klei is het niet specifiek gericht op jongens. Getuige de openingszinnen keert de auteur in dit verhaal terug naar de streek waar hij een groot deel van zijn jeugd heeft doorgebracht: ‘Er-
| |
| |
Illustratie van Nancy Schotel uit De oude boerderij
gens bij de Friese grens kruisten twee zandwegen elkaar. In de zomer, na dagen van droogte, waren ze bedekt met een dikke laag roodachtig stof.’
Op de oude boerderij wonen de wezen Anneke en Jaap bij hun opa en oma. Ook Willem de ossendrijver, de oude knecht Dirk, Hein met het houten been en Woutje, het dienstmeisje wonen daar. Hein verloor zijn been bij het redden van Woutje toen ze als kind bijna door een trein gegrepen werd. Woutje en Hein zijn verliefd op elkaar, maar durven daar niet voor uit te komen. Opa heeft de boerderij gekocht door een grote lening af te sluiten. Geregeld komen er blauwe enveloppen van de notaris waarin opa wordt gemaand een deel van de lening af te lossen.
De oude boerderij bevat verschillende verhaallijnen: de dagelijkse belevenissen van Anneke en Jaap, de beslommeringen van opa bij het aflossen van de schuld, de liefdesproblemen van Hein en Woutje en - algemener - het verhaal over het leven op een boerderij aan het begin van de twintigste eeuw. Uit alles blijkt dat Van der Klei goed geïnformeerd was, met name over de problemen waarmee boeren destijds werden geconfronteerd. Het zit opa niet mee, allerlei tegenslagen maken dat hij zijn schuld niet altijd kan aflossen: een slechte opbrengst van de aardappeloogst, afnemers die de afgesproken prijs niet willen betalen, een bunzing die de kippen opeet, het uitbreken van mond- en klauwzeer.
| |
| |
Van der Klei combineert in dit verhaal realisme met elementen uit het sprookje. Op de boerderij woont een kleine kabouter, Lodiman, die opa helpt bij het oplossen van de problemen; zonder dat opa zich hier overigens van bewust is. Van der Klei laat de dieren met elkaar en met Lodiman praten. Als de kippen nog niet aan de leg zijn, dringt Lodiman er bijvoorbeeld op aan daar eens mee op te schieten.
| |
Waardering
In Wormcruyt met suycker (1960) van D.L. Daalder komt Jac. van der Klei er nogal bekaaid af. Daalder noemt alleen zijn redacteurschap van Voor 't Jonge Volkje en zijn bewerking van een aantal bekende sagen voor een schoolboekje. Toos Zuurveen schenkt in Van Zedenleer tot Bruintje Beer (1996) wel aandacht aan zijn werk voor de jeugdtijdschriften, maar noemt nergens zijn boeken. Marjoke Rietveld-van Wingerden bespreekt in Voor de lieve kleinen (1992) tamelijk uitgebreid de geschiedenis van de tijdschriften, maar ze noemt Van der Klei nergens. Hendrik van Tichelen is in 1928 in Over boeken voor kinderen redelijk positief over Van der Klei, hij vindt de teksten in de tijdschriften afwisselend van inhoud en aantrekkelijk geschreven.
Dagbladen schonken voor de Tweede Wereldoorlog mondjesmaat aandacht aan nieuw verschenen boeken voor de jeugd, dit in tegenstelling tot de tijdschriften die zich op onderwijzers en leraren richtten. Besprekingen van het werk van Van der Klei zijn nauwelijks beschikbaar. In het Algemeen Handelsblad wordt in 1925 de herdruk van Met den woonwagen besproken. Over het algemeen is de recensent tevreden: ‘Het verhaal is levendig geschreven en onze jongens en meisjes zullen de avonturen van Johannes en Kees ongetwijfeld met belangstelling volgen.’ Twijfel heeft de recensent over het pedagogisch niveau van het boek: ‘Of het intussen paedagogisch juist gezien is om het tweetal maar zo zonder meer te laten zwerven, is een vraag, waarover we nu maar geen ernstige beschouwing zullen houden.’
Mr. P. is in Voorwaarts uit 1926 bepaald niet te spreken over De schat in de vluchtgang. Hij eindigt zijn stukje met: ‘Het resultaat is om te huilen, zelfs al rekent men de illustraties niet mee. Het meisje met zeehondenpootjes op den omslag is een zeer geschikt uithangbord.’ Positief is een bespreking in Het Vaderland van Onder het linnen dak (1936). De recensent vindt dat Van der Klei een ‘boeienden verhaaltrant’ heeft.
| |
Bibliografie
Keuze uit het werk voor volwassenen
|
Sietske (1922), Het gevloekte ambt (z.j.), Vrijage (z.j.) |
Jeugdboeken
|
Dubbel twee. Naam illustrator niet genoemd. Zutphen, W.J. Thieme, 1910. |
| |
| |
Veendorper jongens. Met illustraties van Jan Sluyters. Heusden, L.J. Veerman, 1912. |
Uit lichte landen: oorspronkelijke sprookjes. Met illustraties van W. Hardenberg. Arnhem, H. ten Brink, 1913. |
Met den woonwagen. Met illustraties van Jan Rinke. Meppel, H. ten Brink, 1914. |
Pietje Blank, hoofdman van de roversbende van Wimpie Lodigijs. Met illustraties van J.G. Kesler. Velp, P. van Belkum Az., 1919. |
De avonturen van Teunis. Met illustraties van Willem Hardenberg. V&D, 1920. Reeks Diamantjes. In dezelfde reeks verschenen: Marietjes reis naar de maan (1920), De drie wenschen (1920), De drie broeders (1925). |
Wimpie Lodigijs: de Steendammer sportclub. Met illustraties van Hugo Polderman. Velp, P. van Belkum Az., 1920. |
Sprookjesboek. Met illustraties van W. Hardenberg. Arnhem, H. ten Brink, 1921. |
Goudhartje. Met illustraties van Jan Wiegman. Baarn, E.J. Bosch, 1921. |
Janneman. Met illustraties van K. Hentschel. Amsterdam, De Gulden Ster, 1921. |
Het zonneboek. Met illustraties van K. Hentschel. Amsterdam, De Gulden Ster, 1921. |
Lief en leed van de Van Doorns. Met illustraties van J.G. Kesler. Baarn, E.J. Bosch, 1922. |
Dat lieve, goeie Steendam. Met illustraties van ‘JM’. Laren, A.G. Schoonderbeek, 1924. |
In 't kabouterbosch. Met illustraties van D. Viel. Laren, A.G. Schoonderbeek, 1924. Serie Zonnig Leven. In dezelfde serie verschenen: Muis, muis, blijf in je huis! (1925), Het kroontje van den Kabouterkoning (1926), Kikkertje-Dikkertje (1926), Feest in het Bosch (1927). |
Langs moeilijke wegen. Met illustraties van Frans Langeveld. Laren, A.G. Schoonderbeek, 1925. |
Het vertelselboek. Met illustraties van J.G. Kesler. Velp, P. van Belkum Az., 1926. (Twee delen). |
De schat in de vluchtgang. Naam illustrator niet genoemd. Laren, A.G. Schoonderbeek, 1926. |
Mijn boekje: kleine vertellingen en versjes met mooie plaatjes. Met illustraties van D. Viel. Zutphen, P. van Belkum Az., 1926. |
Buurtgenootjes. Met illustraties van D. Viel. Laren, A.G. Schoonderbeek, 1927. |
Onder de Gulden Ster. Met illustraties van Pol Dom. Alkmaar, Kluitman, 1935. |
Onder het linnen dak. Met illustraties van O. Verhagen. Alkmaar, Kluitman, 1936. |
Hans en Mies. Amsterdam, Allert de Lange, 1936. |
De oude boerderij. Met illustraties van Nancy Schotel. Alkmaar, Kluitman, 1939. |
De vlammende ogen van Manabozo: boek van avontuur. De Bilt, Van Belkum, 1947. |
Onderwijsseries
|
Van Licht en Leven (1915), 8 deeltjes; Dierenvreugd en Leed (1924), 3 deeltjes; Oude verhalen (1927), 2 deeltjes; Plantengroei en bloei (1929), 2 deeltjes; Het Ruisende Woud (1930), 10 deeltjes; Feiten en verhalen (1931), 2 deeltjes; Dierenvreugd en Leed, voorloper (1933), 2 deeltjes. |
Over Jac. van der Klei
|
Maand-lectuur, [Over Van kleine menschen]. In: Het nieuws van den dag, 6-4-1912. |
[Over Sietske]. In: Elsevier Maandschrift, 1922, nr. 1, blz. 135. |
Jongens- en meisjesboeken. In: Algemeen Handelsblad, 4-12-1925. [Over Met den woonwagen]. |
Mr. P., [Over De schat in de vluchtgang]. In: Voorwaarts, 21-9-1926. |
Hendrik van Tichelen, Tijdschriften, ontspanningsallerlei. In: Over boeken voor kinderen. Groningen, J.B. Wolters, 1928, blz. 110-118. |
[Over Het Ruisende Woud]. In: De Indische Courant, 10-8-1932. |
[Over Onder het linnen dak]. In: Het Vaderland, 7-5-1936. |
D.L. Daalder, Wormcruyt met suycker. Amsterdam, 1960, blz. 92, 222. (Fotografische herdruk: Schiedam, Interbook international, 1976). |
| |
| |
U.J. Boersma, Nuttige boekjes voor brave kinderen. In: I.J. Brugman (red.), Honderd vijfentwintig jaren arbeid op het onderwijsterrein 1836-1961. Groningen, J.B. Wolters, 1961, blz. 167-187. |
Rik Vos en Rudolf Geel, We hebben ze weer met genoegen bekeken.... Assen, Drents Museum, 1989, blz. 79. |
Tine van Buul, Het kinderboek in de reclame. In: Nettie Heimeriks en Willem van Toorn, De hele Bibelebontse berg. Amsterdam, Querido, 1989, blz. 514-540. |
Marjoke Rietveld-van Wingerden, Voor de lieve kleinen. Het jeugdtijdschrift in Nederland 1775-1942. Den Haag, NBLC, 1992, blz. 52-74. |
Toos Zuurveen, Van Zedenleer tot Bruintje Beer. Uithuizermeeden, Uitgeverij Roorda, 1996, blz. 277. |
Jan A. Niemeijer, J.H. Isings. Kampen, Uitgeverij Kok, 2000, blz. 77. |
Saskia de Bodt en Jeroen Kapelle, Prentenboeken. Amsterdam, Ludion, 2003, blz. 144, 256. |
Janneke van der Veer, De Nieuwe Bibliotheek voor de Jeugd ofwel Stamperius-Bibliotheek. Schalkhaar, z.j. |
Jacques Vos, Leesboekjes verzamelen, een linke hobby. In: Boekenpost, jaargang 20 (2012), nr. 122, blz. 30-32. |
91 Lexicon jeugdliteratuur
februari 2013
|
|