| |
| |
| |
Kindertijdschriften
door Peter van den Hoven
Kindertijdschriften zijn zo oud als de jeugdliteratuur zelf. Er wordt echter in de geschiedenis van de jeugdliteratuur nauwelijks aandacht aan besteed. Toch zijn kindertijdschriften om minstens drie redenen van groot belang voor het onderzoek. Op de eerste plaats vormen zij, door de vaak lange tijd van hun bestaan, een spiegel van de literaire en cultuurpedagogische denkbeelden, waardoor men een beeld kan krijgen van bijvoorbeeld veranderingen in de relatie tussen volwassenen en kinderen. Een andere reden is dat kindertijdschriften wellicht meer invloed uitoefenen op de ontwikkeling van de belangstelling, het leesgedrag en de literaire smaak dan boeken. En ten slotte zijn kindertijdschriften van belang omdat zij een kweekplaats zijn van auteurs en illustratoren.
| |
Achttiende en negentiende eeuw
In 1758 verscheen Het magazijn voor kinderen, de vertaling van een Frans boek van de gouvernante Madame Le Prince de Beaumont. Het is een boek met een tijdschriftachtige inhoud, alsof een jaargang in één keer (en niet in afleveringen) werd gepubliceerd. Ten onrechte wordt het dan ook vaak als tijdschrift vermeld.
Het eerste echte kindertijdschrift was: Der Kinderfreund (1775-1784) van Chr. F. Weisze, die behalve bundels met kinderliedjes ook ABC-boekjes schreef. Weisze publiceerde in zijn tijdschrift veel didactische vertellingen, gedichten en liedjes, fabels, moralistische tweespraken, raadsels, leerzame briefwisselingen en dialogen voor toneelstukjes en openluchtspelen. Voor met name de kinderen van de burgerij werd hierin het leven verklaard aan de hand van technische en economische kennis en een scala van deugden en ondeugden. In veel landen verschenen vertalingen of soortgelijk opgezette periodieken, in Nederland bijvoorbeeld De Vriend der Kinderen (1779-1783).
In de negentiende eeuw was er een opbloei van het kindertijdschrift. Er verschenen zeer veel Kindervrienden, Week- en Maandbladen voor Jongens en/of Meisjes en Kindercouranten, vaak kortstondig uitgebrachte periodieken die nauwelijks van elkaar verschilden. P.J. Andriessen, auteur van vooral historische verhalen, redigeerde de eerste jaren van het belangrijkste tijdschrift Voor 't Jonge Volkje (1874-1935), dat vooral onder P. Louwerse een invloedrijk blad werd. Louwerse wist veel medewerkers aan te trekken
| |
| |
en er een gevarieerd, goed uitziend blad van te maken waarin de lezer een idyllische kinderwereld te zien kreeg, gescheiden van de wereld der volwassenen. Behalve moralistische vertellingen en zedenschetsen bevatte dit tijdschrift informatieve uiteenzettingen, gedichten, fabels, raadsels en spelletjes. Voor jonge kinderen richtte Louwerse twee nieuwe tijdschriften op, die eveneens veel succes hadden: Voor de Kinderkamer (1882) en De Kinderwereld (1893).
Louwerse heeft grote invloed gehad, getuige bijvoorbeeld D.L. Daalder, die in zijn overzichtswerk Wormcruyt met suycker over Voor 't Jonge Volkje schrijft: ‘Ik heb het gelezen van de eerste tot de laatste regel, zelfs, plichtsgetrouw, als de oude schoolmeester niet alleen wilde boeien, maar ook leren; hij heeft mij aan het raden en rekenen, aan het tekenen, plakken en knippen gezet, ik heb hem mijn kinderlijke brieven geschreven, die in de brievenbus altijd even vriendelijk werden beantwoord en een enkele keer zelfs particulier. [...] Ik heb de man als een tweede vader aangehangen, jaren lang en ik breng hem, bijna 40 jaar na zijn dood, een eerbiedige hulde om wat hij mij en duizenden anderen heeft gegeven door zijn trouwhartige toewijding aan de kinderen die hem liefbleven.’
Uit de grote hoeveelheid tijdschriften die meestal geen lang leven beschoren waren, kunnen als vermeldenswaard genoemd worden: De Kindercourant (1852-1905) van J. Gram en A.S. Reule, Jong Nederland en Jong Holland (1884-1889) van J.H. van Balen en het Weekblad voor Jongens en Meisjes (1895-1903) van H. Julius.
| |
1900-1940
Rond de eeuwwisseling was Ons Blaadje (1896-1908) van belang, een zeer eenvoudig uitgegeven weekblaadje voor arbeiderskinderen, geredigeerd door Nellie van Kol. Met haar medewerkers, zoals Nienke van Hichtum, Ida Heyermans en Marie van Zeggelen, bracht zij vooral in de eerste jaargangen in praktijk wat zij in ‘Wat zullen de kinderen lezen’ (De Gids, 1899) omschreef als een literair en sociaal geïnspireerde combinatie van tendens en bezieling, onder andere gericht tegen nationalistisch avonturisme en verwerpelijk individualisme. De onderwerpen voor haar tijdschrift haalde ze uit vele, ook internationale kranten en tijdschriften en ze schreef zelf veel verhalen en commentaren, waarin ze steeds weer wees op deugden als eerlijkheid, trouw, solidariteit, oprechtheid en sociale bewogenheid.
In 1924 richtte Marie Ovink-Soer Zonneschijn op, dat vier jaar later werd voortgezet door D.A. Cramer-Schaap, die er een van de opmerkelijkste kindertijdschriften van tussen de beide wereldoorlogen van maakte. Cramer-Schaap wist een keur aan bekwame medewerkers aan te trekken zoals D.L. Daalder, Nienke van Hichtum, Johan Fabricius, Elize
| |
| |
Knuttel-Fabius en A.B. van Tienhoven. Opvallend is de vele aandacht die het blad besteedde aan de zelfwerkzaamheid van de lezers door middel van prijsvragen, opstelwedstrijden en handenarbeidsuggesties, een vorm van communicatie die ook in andere tijdschriften opgang maakte.
Voor Vlaanderen moet De Kleine Vlaming (1914-1940) worden genoemd, het blad dat groot werd door de enthousiaste leiding van H. van Tichelen. Ontstaan uit het onderwijstijdschrift De Nieuwe School groeide het in enkele jaren uit tot een gewaardeerd periodiek voor de Vlaamse jeugd dat ook in Nederland werd gelezen. Naast Van Tichelen leverden vooral Maurits Sabbe, Fons van Hoof en Victor de Meyere veel bijdragen. Na de oorlog zette een zoon van Van Tichelen, Leo Roelants, het tijdschrift van 1951 tot 1960 voort.
Van confessionele zijde werden in de eerste helft van de twintigste eeuw vele jeugdtijdschriften uitgegeven. Met een landelijke verspreiding waren van protestants-christelijke signatuur belangrijk Voor de lieven kleinen (vanaf 1860), dat later overging in Voor de Jeugd; en Vrij en Blij (1917-1942) dat ook na de bevrijding werd voortgezet. De katholieken hadden Roomsche Jeugd (1911-1953) en Kleuterblaadje (1911-1953) naast De Engelbewaarder (1884-1958), een van de langst verschenen jeugdtijdschriften uit onze geschiedenis waarmee velen zijn opgegroeid.
Bovendien begonnen vele kranten na de eeuwwisseling met een ‘kinderhoekje’ (dikwijls op de vrouwenpagina), waarin wekelijks verhalen, gedichten en spelletjes werden gepubliceerd. Deze kinderhoekjes waren de voorlopers van de kinderkranten, die aan het eind van de zeventiger jaren in sommige dag- en weekbladen ontstonden.
| |
Na 1945
Al voor de Tweede Wereldoorlog, maar vooral daarna, verschenen er kindertijdschriften die geheel of gedeeltelijk gevuld werden met uit het buitenland geïmporteerde en vertaalde strips. Bladen als Robbedoes, Sjors van de Rebellenclub, Arend en natuurlijk het in 1952 in Nederland gestarte Donald Duck groeiden fors en concurreerden op de vrije markt met confessionele bladen als De Vonk, De Vuurslag en De Engelbewaarder. Een en ander ging gepaard met een internationale discussie over de vermeende slechte invloed van strips op de ontwikkeling van het leesgedrag, de fantasie en de zedelijke normen.
In 1954 verscheen het eerste nummer van Kris-Kras (tot 1966) dat jarenlang een toonaangevend tijdschrift bleef. De hoofdredactrice, mevrouw J. Fennema-Zboray, stelde zich ten doel de lezers moderne jeugdliteratuur van een hoog artistiek peil te bieden. Zij wist vele gerenommeerde medewerkers aan te trekken, zoals D.L. Daalder, Leonard Roggeveen en Jean Dulieu. Hoewel Kris-Kras op den duur niet opgewassen bleek tegen de con- | |
| |
currentie van de striptijdschriften, is het voor de ontwikkeling van de jeugdliteratuur na de oorlog van grote betekenis geweest. Veel auteurs en illustratoren, zoals Tonke Dragt, Jo Elsendoorn, Thea Beckman, Leonie Kooiker, Jenny Dalenoord en Fiep Westendorp, hebben het blad als springplank naar later vaak bekroonde boekuitgaven gebruikt.
De tijdschriften die sinds ± 1965 verschijnen, kan men grosso modo indelen in puur commerciële en zogeheten educatieve bladen. De eerste zijn louter ontspannend en verstrooiend van aard. De verhalen, strips en andere rubrieken bieden licht verteerbaar amusement. In Nederland zijn deze bladen vrijwel volledig in handen van het VNU-concern (Verenigde Nederlandse Uitgeversbedrijven). Behalve de muziek- en poptijdschriften worden periodieken als Donald Duck, Tina, Club en Anita verspreid, die hoge tot soms zeer hoge oplagen halen.
De ‘educatieve’ tijdschriften hebben, naast een onderhoudende functie een meningsvormende of eventueel emancipatorische bedoeling: zij willen de lezers leerzame en amusante informatie bieden die ook interessant is voor gebruik bij opvoeding en onderwijs. Kenmerkend voor de educatieve tijdschriften is dat zij via het onderwijs verspreid worden, wat altijd een controversiële zaak is geweest. Op die manier profiteren zij van een kosteloos propaganda- en distributieapparaat, waardoor zij hun abonnementen goedkoper kunnen leveren; van de andere kant betekent deze constructie dat educatieve tijdschriften naast de commerciële druk van de vrije markt überhaupt kunnen blijven bestaan.
In Vlaanderen gaat het om tijdschriften als Zonnestraal, Zonneland en Zonnekind voor de basisschool, Doremi voor de kleuters en Top voor het voortgezet onderwijs. Aan deze bladen werken bekende auteurs mee als Rene Struelens, Cyriel Verleyen, René Swartenbroekx en Cor Ria Leeman. De katholieke achtergrond en het schoolse karakter van de bladen is de laatste jaren aan kritiek onderhevig geweest; gaandeweg krijgen ze een minder moralistisch en meer eigentijds aanzien.
In Nederland is uitgeverij Malmberg (overigens ook een VNU-dochter) sinds 1964 verantwoordelijk voor de verspreiding van de educatieve tijdschriften. Het gaat hierbij om Okki en Taptoe (beide vanaf 1953) waarin opgenomen zijn Roomsche Jeugd, Kleuterblaadje en De Engelbewaarder. Toen de educatieve tijdschriften in de jaren zeventig een bloeitijd beleefden, verschenen bovendien nog Primo (voor kleuters, 1975-1981) en Jippo (voor de middenbouw van de basisschool, 1973-1983). Deze tijdschriften ontworstelden zich in de zestiger en begin zeventiger jaren definitief aan hun katholieke achtergrond en kregen een algemene signatuur. Vanaf die tijd
| |
| |
ook viel in Taptoe een ontwikkeling waar te nemen in de richting van meer journalistieke bijdragen, zoals interviews, reportages, briefwisselingen, berichten en meningsvormende artikelen, naast verhalen en strips. In navolging van de ‘kritische’ jeugdliteratuur uit die jaren probeerde men het traditionele kinderbeeld te doorbreken en aandacht te geven aan onderwerpen die kinderen direct aanspreken. Veel bekende auteurs en illustratoren werkten aan het blad mee, waaronder Joke van Leeuwen, Hans Henkes, Karel Eykman, Margriet Heymans, Sylvia Weve en Joep Bertrams.
Na 1980 hebben de educatieve tijdschriften sterk te lijden van de economische recessie en de daling van het aantal kinderen. Bij Malmberg verschijnen sinds september 1984 alleen nog Okki en Taptoe, in een sterk afgeslankte vorm en met een nieuwe, meer op het onderwijs gerichte redactieformule.
| |
Bibliografie
W.H.J. Niemöller, Een onderzoek naar de kwaliteit van het Nederlandse kindertijdschrift. Groningen, J.B. Wolters, 1964. |
W.H.J. Niemöller, Een crisis op het gebied van het Nederlandse kindertijdschrift. In: Pedagogische Studiën, jaargang 43 (1966), blz. 401-408. |
A. Heimeriks e.a., Kindertijdschriften. In: Het kind in gezin en school, jaargang 1966, nr. 43. |
Margreet Bruijn, Van Het magazijn voor kinderen tot Donald Duck. In: Ons Gezin, jaargang 1968, nr. 1. |
Bettina Hurrelman, Jugendliteratur und Bürgerlichkeit. Soziale Erziehung in der Jugendliteratur der Aufklärung am Beispiel von Christian Felix Weiszes ‘Kinderfreund’, 1776-1782. Paderborn, [1974]. |
Gezin en Samenleving, maart 1975. Themanummer kindertijdschriften. |
Marjo van Soest, De verpletterende opmars van de patat-lectuur. In: De Nieuwe Linie, 16-4-1975. |
Inventarisatie jongerenbladen. In: Vrij Nederland, 1-9-1975. |
Eric Hulsens, Hoe actueel is Zonneland? In: Heibel, juni 1979. (Ook in Eric Hulsens, Een kinderhoofd is gauw gevuld. Leuven, 1980, blz. 219-230.) |
Els van Baaren, Wat leest de Nederlandse jeugd werkelijk? In: Resonans, jaargang 12 (1979-1980), nr. 3, blz. 16-18. |
Werkgroep Basisonderwijs, Stralende kinderen. Een beknopte analyse van de weekbladen van De Goede Pers. Leuven, 1980. |
Peter van den Hoven, De geschiedenis van Kris-Kras. Een documentaire over het jeugdtijdschrift. Lier/Den Haag, 1981. (Refleks, jaargang 1981, nr. 1-4) |
Harry van der Ploeg, Nu met Stip, maar wat na Doe Maar? In: De Volkskrant, 9-4-1983. |
Will Tinnemans, Ik heb wat moeite met de opvoedende rol van de jeugdtijdschriften. In: Jeugdwerk Nu, jaargang 1983-1984, nr. 9. |
Pluizer, jaargang 1 (1984), nr. 2. Themanummer kindertijdschriften. |
Peter van den Hoven, Opkomst en neergang van de educatieve jeugdtijdschriften. In: Vernieuwing van opvoeding, onderwijs en maatschappij, juni 1984. |
7 Lexicon jeugdliteratuur
april 1985
|
|