| |
| |
| |
Kinder- en jeugdpoëzie
door Jan van Coillie
Kinderpoëzie is een verzamelnaam voor zowel gedichten voor als door kinderen geschreven. Een specifieke poëzie, geschreven door volwassenen voor kinderen, ontstond pas in de achttiende eeuw tijdens de Verlichting. Uit de periode daarvoor kennen we alleen de mondeling overgeleverde, anonieme baker- en kinderrijmen, ook wel ‘kindervolkslyriek’ genoemd, in tegenstelling tot de ‘kinderkunstlyriek’ van gekende auteurs. Veel kindergedichten zijn op muziek geschreven of werden later van muziek voorzien, waardoor de grens tussen kindergedicht en kinderlied niet scherp te trekken valt. Vaak wordt de kinderpoëzie opgedeeld naar leeftijdsgroep in kleuter-, kinder- en tiener- of jeugdpoëzie. Maar ook hier zijn de grenzen vloeiend.
Tot circa 1980 hield de kinderpoëzie vast aan traditionele elementen die het gedicht makkelijk memoriseerbaar maakten, waardoor ze zich steeds verder verwijderde van de vernieuwingen in de poëzie voor volwassenen. Basiselementen waren rijm, metrum, klankspel, herhaling en parallellie. Beeldspraak bleef beperkt tot personificaties die aansloten bij het kinderlijke animisme. Inhoudelijk was de kinderpoëzie vooral verhalend en beschrijvend. Dominante thema's waren het weer en de seizoenen, het kinderspel, het gezin, de natuur met bloemen, planten en dieren en grappige heertjes en dametjes. Veel langer en explicieter dan in de poëzie voor volwassenen bleef in de kinderpoëzie de opvoedende strekking domineren. Doordat ze zo makkelijk te onthouden waren, werden kindergedichten bijzonder geschikt geacht om lesjes mee te geven. Vanaf 1970 kwam er een belangrijke inhoudelijke verandering. Dichters voor kinderen gingen meer aandacht besteden aan de werkelijke gevoelswereld van kinderen en aan problematische situaties. Kinderpoëzie kreeg naast een speelse ook een behoeftestillende functie. Onderwerpen die vroeger enkel in de poëzie voor volwassenen voorkwamen zoals seksualiteit, dood en geweld waren niet langer taboe.
Na ongeveer 1980 werd de grens met de poëzie voor volwassenen diffuser. Meer dichters voor volwassenen gingen ook voor kinderen schrijven en introduceerden dichterlijke technieken als beeldspraak, een vrij- | |
| |
ere versvorm en woorden in ongebruikelijke combinaties. De esthetische functie werd belangrijker. Toch bleven er verschillen. Beeldspraak komt in kinderpoëzie minder vaak voor en sluit meer aan bij de leefwereld van de jonge lezers. Bovenal bevat kinderpoëzie een geringer aantal ‘gesloten’ plekken, waardoor ze minder meerduidig en complex is. Inhoudelijk zijn de onderwerpen in kinderpoëzie doorgaans veel concreter en komen ze uit de directe leefwereld van de jonge lezers.
| |
Geschiedenis tot 1950
Veel historische overzichten laten de Nederlandse kinderliteratuur beginnen in 1778 met de Proeve van kleine gedigten voor kinderen van Hieronymus van Alphen. Voor het eerst probeerde een dichter zich in de positie van het kind te verplaatsen. Geïnspireerd door de gedachte uit de Verlichting dat kennis tot deugd leidt, wilde Van Alphen de kinderen spelend laten leren: ‘Mijn speelen is leeren, mijn leeren is speelen./ En waarom zou mij dan het leeren verveelen?’
De gedichten van Van Alphen hadden veel succes. De herdrukken bleven elkaar opvolgen en regels als ‘Mijn vader is mijn beste vriend’ en ‘Jantje zag eens pruimen hangen’ behoorden al snel tot het Nederlandse cultuurgoed. Talrijke auteurs traden in het voetspoor van ‘den grooten kindervriend’. Dichters als Pieter 't Hoen, Petronella Moens, Francyntje de Boer en J. Hazeu voerden steeds weer voorbeeldige kinderen op die hun ouders gehoorzamen, vlijtig en tevreden zijn, het vaderland eren, de armen helpen en leren uit hun spel. In Vlaanderen werd Prudens van Duyse door Van Alpen beïnvloed. Zijn bundel Kindergedichtjes (1844) viel op temidden van de hoogdravende, religieuze kinderpoëzie en fabels in de traditie van Lafontaine die toen de Vlaamse kinderpoëzie domineerden.
Pas nadat Van Alphen halverwege de negentiende eeuw van De Genestet en Beets het verwijt van onkinderlijkheid had gekregen, begon zijn invloed te tanen. De Genestet vond kinderen die van leren houden te wijs en te pedant. Van Alphen werd onttroond ten voordele van dichters als Jan Pieter Heije en J.J.A. Goeverneur. Heije maakte naam als volksdichter en tekstschrijver van bekende liedjes als ‘Zie de maan schijnt door de bomen’ en ‘De Zilvervloot’. Goeverneur, veelal publicerend als Jan de Rijmer of Oom Jan, was een echte veelschrijver. Ook van hem overleefde een aantal regels de tand des tijds: ‘toen onze Mop een Mopje was’ of ‘in een groen, groen knollenland’.
Goeverneur werd geprezen om zijn soepele taal en luchtige toon. Hij inspireerde daarmee dichters als J.A. van Charante en C.E. van Koetsveld die met milde humor over het kinderleven dichtten. De volgende regels van Van Charante getuigen van een sterke inleving: ‘'k Word door ie- | |
| |
der uitgelagchen,/ Waar ik ook mijn beenen zet./ 'k Ben te klein voor tafellaken/ En te groot voor een servet.’
In Vlaanderen was in de tweede helft van de negentiende eeuw Emmanuel Hiel de populairste volksdichter. Zijn kinderliedjes lijken in vele opzichten op die van Heije. Voor vernieuwing zorgde Jan van Droogenbroeck met zijn bundel Dit zijn zonnestralen (1873). De humor, de vaak originele en gedurfde vorm en de ritmische kracht van zijn kinderverzen bezorgden hem ook in Nederland lovende kritieken. In zijn spoor schreven dichters als Alexis Callant en Theophiel Coopman speelse kinderpoëzie.
Omstreeks 1880 namen lieftalligheid en kinderachtigheid hand over hand toe in de kinderpoëzie. Talrijke, in Nederland vooral vrouwelijke auteurs schiepen in hun versjes een knusse, veilige wereld met lieve kindertjes en snoezige diertjes. Agatha, C. Honingh, W.F. Oostveen, F.H. van Leent, Antoon L. de Rop en P. Louwerse waren de productiefste versjes-schrijvers uit die laatste decennia van de negentiende eeuw. Ze werden in de twintigste eeuw opgevolgd door dames als Beata, Agatha Snellen, Henriëtte Blauw, S. Maathuis-Ilcken, Anna Sutorius (meer dan 50 titels in de jaren twintig), Geertruida van Vladeracken en een resem ‘tantes’. Het boegbeeld van die generatie werd Rie Cramer. In tekst en tekeningen schilderde ze een lieve droomwereld vol onschuldige kinderogen. Titels als Kijk, wat aardig (1915) en Kindertjes uit Zonneland (1928) zijn typerend voor deze periode. Populair werden ook de katholieke (gelegenheids)versjes van To Hölscher. Onder de schaarse mannelijke dichters kregen David Tomkins, G.W. Lovendaal en P.J. van Rensen veel bijval. Bij hen verdrongen humor en fantasie geleidelijk aan het sentiment. Daarmee bereidden ze de vernieuwing van de jaren vijftig voor.
De Vlaamse kinderpoëzie werd tot ver in de twintigste eeuw gedomineerd door de moraal. Kort na 1900 kreeg deze echter een stimulans vanuit het volksrijm, waardoor de taal losser en de toon luchtiger werd. Dit leidde tot een relatieve bloei in de jaren dertig en veertig met auteurs als Hendrik van Tichelen, Jef Mennekens, Pieter van Moerlande, Julia Tulkens, Bert de Bois, Jan Peeters en Jan Vercammen. Typisch voor het taalspel zijn de namen uit de bundel Holderdebolder van Jan Peeters (1940): Pim-Pam, Wipper-Wapper en Flikkerdeflink.
| |
Vernieuwing omstreeks 1950
Als grote vernieuwer van de kinderpoëzie na de Tweede Wereldoorlog wordt algemeen Annie M.G. Schmidt gezien. In Het fluitketeltje (1950) veegde ze de lieftallige kinderwereld van de kaart met fantasie en humor. Een doorgedreven solidariteit met het kind, een
| |
| |
Omslagillustratie: Sylvia Weve
voorkeur voor grappige, soms nonsensikale verhaaltjes op rijm en een klankrijke, klassieke versvorm kenmerken haar kinderverzen. In het spoor van Schmidt schreven in de jaren vijftig en zestig ook dichters als Han G. Hoekstra, Jac. van der Ster, Diet Huber en Hans Andreus gedichten over vreemde heertjes en dametjes, gekke fantasiewezens en lekker stoute kinderen. Han G. Hoekstra debuteerde overigens drie jaar eerder dan Schmidt met Het verloren schaap (1947). Sterker dan Schmidt was hij beïnvloed door oude bakerrijmen. Hans Andreus neemt onder bovengenoemden een bijzondere plaats in omdat hij ook een bekend dichter voor volwassenen was. Naast grappige bevatten zijn bundels meer gevoelige verzen. Ze wezen vooruit naar de poëzie uit de jaren zeventig. In Vlaanderen was de oogst in de jaren vijftig en zestig mager. De invloed van Schmidt was wel merkbaar in bundels van onder meer Gaston Durnez en Hendrik Diddens, die echter veel ‘braver’ bleven.
| |
Het Schrijverscollectief
Een volgende vernieuwingsgolf kwam in de jaren zeventig. In oktober 1972 verscheen de eerste aflevering van De Stratemakeropzeeshow op de buis. Voor de sketches en liedjes zorgden auteurs die zich verenigden in Het Schrijverscollectief: Willem Wilmink, Hans Dorrestijn, Karel Eykman, Ries Moonen, Jan Riem en Fetze Pijlman. Ze schreven ook voor andere televisieprogramma's zoals De film van Ome Willem. De inhoud was gebaseerd op brieven van kinderen en bood ruimte aan hun gevoelens en aan actuele thema's zonder taboes. Hierdoor kwamen nieuwe onderwerpen aan bod als liefdesverdriet, gepest worden op school, dik zijn, bedplassen, gescheiden ouders, leraren die niet deugen en milieuproblemen. Omdat de teksten geconcipieerd waren als liedjes, hadden ze een traditionele, rijmende en metrische vorm.
Misschien wel de meest ‘troostrijke’ dichter was Willem Wilmink. Titels als Dat overkomt iedereen wel (1973) en Berichten voor bezorgde kinderen
| |
| |
(1975) geven dat duidelijk aan. De slotstrofe van het titelgedicht uit zijn debuut als kinderdichter illustreert zijn aanpak: ‘Dus plas je nog eens in je bed,/ geef je moeder dan een zoen,/ en zeg maar: “er zijn er wel meer, hoor moeder,/ die dat 's nachts per ongeluk doen.”’ Het meest provocerend was Hans Dorrestijn. Zijn bundel Pieleman, pieleman (1979) zorgde voor veel opschudding: ‘Pieleman, pieleman,/ trek er maar eens lekker an.’ Met de bundel De bloeddorstige badmeester en andere griezels voor kinderen (1983) nam hij afscheid van de ‘troostrijke kinderliedjes’. De invloed van Het Schrijverscollectief was groot. Verscheidene andere dichters gingen over gevoelens schrijven in een eenvoudige, klankrijke taal die dicht bij de jongeren stond. Onder hen Frank Eerhardt, Theo Olthuis en in Vlaanderen André Sollie.
| |
Traditie of vernieuwing?
Hoewel gevoelsgeladen poëzie sinds de jaren zeventig domineerde, bleven fantasierijke gedichten op rijm in de traditie van Annie M.G. Schmidt erg in trek. In 1989 publiceerde Querido Schmidts verzamelde gedichten onder de titel Ziezo: de 347 kinderversjes. Er verschenen ook herdrukken van werk van Hoekstra, Andreus en Huber. Veel succes hadden de vertalingen van de humoristische sprookjesbewerkingen van Roald Dahl en de nonsensikale versjes van Shel Silverstein. In de jaren negentig herleefde het genre met bundels van onder meer Mensje van Keulen, Rudy Kousbroek en Bette Westera. Ook Ted van Lieshout ging luchtiger poëzie schrijven. Ten slotte verschenen verscheidene bundels met grappige verhaaltjes op rijm in de reeks ‘Versjes voor beginnende lezers’ van uitgeverij Zwijsen. In Vlaanderen waren na 1980 Geert De Kockere en Riet Wille de productiefste dichters voor kinderen. Ze schreven zowel gevoelige als fantasierijke verzen, waarbij ze allebei een voorkeur aan de dag legden voor taalspel.
Aan het eind van de twintigste eeuw gingen dichters als Leendert Witvliet, Johanna Kruit en Bas Rompa in het spoor van de poëzie voor tieners kindergedichten schrijven in een vrijere versvorm, met meer geheimzinnigheid en vaak een filosofische inslag. Donkere gevoelens als angst en boze dromen kregen meer aandacht. Typerend waren de vele diepzinnige vragen en motieven als tijd en relativiteit: ‘Je denkt dat je kijkt/ op die foto/ als je denkt:/ kijk, ik kijk.’ (Witvliet, Momme-la-me-los, 1996)
| |
Poëzie voor tieners
Aan het begin van de jaren tachtig ontwikkelde zich een poëzie voor kinderen vanaf tien jaar die meer aansluiting zocht bij de poëzie voor volwassenen. Bij deze evolutie speelde de poëziecriticus Kees Fens een belangrijke rol met zijn bloemlezingen ‘voor kinderen
| |
| |
Omslagillustratie: Gerda Dendooven
en andere volwassenen’ Goedemorgen welterusten (1976) en Nou hoor je het eens van een ander (1981). Een voorloper was de Vlaamse dichter Armand van Assche. In De zee is een orkest (1978) hanteerde hij een vrije versvorm en een rijke beeldspraak: ‘doodgaan is voor lang/ langer dan achter een gordijn/ verborgen zijn. Meer zoals/ een nagel, blind/ in het hout geslagen.’ Belangrijkste broedplaats voor deze nieuwe poëzie was de Blauw Geruite Kiel, de kinderkrant van Vrij Nederland. Onder redactie van Karel Eykman publiceerden er onder meer Leendert Witvliet, Remco Ekkers, Wiel Kusters, Bas Rompa, Johanna Kruit en Ted van Lieshout.
De eerste bundel waarin de vernieuwing merkbaar was, is Vogeltjes op je hoofd (1980) van Leendert Witvliet. Witvliet liet de traditionele versvorm met strofen en eindrijm los. Hij schreef over alledaagse situaties zoals kinderen die zien en ervaren, maar hij deed dat suggestief, zodat de lezer zelf gevoelens kan invullen: ‘Honden kunnen zo meewarig kijken/ dat je stiller wordt en aaien wilt,/ maar katten niet, hun ronde kralen/ altijd droge knikkers, en toch wil je/ ze strelen want ze zijn warm en gezellig.’
Witvliets tweede bundel Sterrekers (1984) verscheen in de Zonnewijzer-reeks die onder redactie van Herman Kakebeeke als motor zou fungeren voor de nieuwe kinderpoëzie. Tussen 1984 en 1991 verschenen in deze reeks negentien bundels van veertien dichters. Verwant met Witvliet zijn Fetze Pijlman en Remco Ekkers, die beiden in 1984 debuteerden. Alledrie wilden ze een poëzie schrijven die de jonge lezers anders laat kijken naar de werkelijkheid, die hen het bijzondere in het alledaagse laat zien. Aanleiding voor hun gedichten kon evengoed de ‘ontmoeting’ met een kei zijn als het eeuwenoude ‘liefdeslied’ van een walvis.
Wiel Kusters had al naam gemaakt als dichter voor volwassenen voor hij met Salamanders vangen (1985) debuteerde voor kinderen. Zijn bundels
| |
| |
vielen op door de soms complexe beeldspraak en kregen veel aandacht in de kritiek. Het meest gelauwerd en besproken is Ted van Lieshout. De ik in zijn gedichten worstelt met botsende gevoelens en verlangens. De vragen die hij stelt zijn vaak heel confronterend: ‘Hoe dichterbij kan nog de dood?’ of ‘Hoe diep gaat liefde, is de vraag.’
Naast deze vernieuwende, meerduidige poëzie bleven er ook voor jongeren bundels verschijnen met herkenbare poëzie in een meer klassieke vorm. In de Zonnewijzer-reeks schreven onder meer Diet Verschoor en Thera Coppens dit soort gedichten. In 1982 publiceerde Wilmink zijn eerste dichtbundel voor de oudere jeugd. Daarin nam hij sonnetten en rondelen op. Ook Eykman ging voor deze groep schrijven; vaak heel expliciete gedichten over onderwerpen als eerste seks en homoseksualiteit.
In Vlaanderen introduceerde Daniel Billiet in 1986 de poëzie voor tieners met zijn bundel Bananeschillen in jeans. Hij wilde ‘daad-werkelijke’ poëzie schrijven. Zijn thema's putte hij zowel uit de directe leefwereld van jongeren als uit wereldproblemen als oorlog en armoede. In die jaren schreven ook Gil Vander Heyden en Ed Franck herkenbare gedichten voor jongeren, met name over verliefdheid.
De meeste hierboven genoemde dichters bleven publiceren in de jaren negentig. Daarnaast traden nieuwe
Omslagillustratie: Charlotte Vonk
dichters aan. Hun gedichten bevatten nog meer weerhaakjes en zijn vaak nog minder transparant dan die van hun voorgangers. De uitgewerkte beeldspraak en paradoxen nodigen uit tot langzaam lezen en interpreteren. Naast gevoelens nemen filosofische gedachten en vragen een belangrijke plaats in. In de jongerenpoëzie van Hans Hagen is de dood indringend aanwezig. Bij Edward van de Vendel en overigens ook bij Hagen is het ‘schipperen’ tussen kindertijd en volwassenheid een centraal thema. Opvallend zijn de vele
| |
| |
Omslagillustratie: Fleur van der Weel
vragen en uitgewerkte beelden. De vragen en paradoxen die zo typisch zijn voor de moderne kinderpoëzie, kleuren ook de gedichten van Johanna Kruit. Zij schrijft een zangerige poëzie waarin vaak dromen, geheimen en angsten opduiken.
Net als in de jaren tachtig gingen verschillende dichters voor volwassenen ook voor kinderen schrijven, onder wie Eva Gerlach en Elma van Haren. Hee meneer Eland (1998) van Gerlach werd met de Nienke van Hichtumprijs en een Zilveren Griffel bekroond. De vrije versvorm met typische overloopzinnen, maar ook thema's als verbeelding en de plaats van de werkelijkheid typeren zowel haar poëzie voor volwassenen als die voor kinderen.
| |
Poëzie voor peuters en kleuters
Ook de poëzie voor jongere kinderen onderging een belangrijke evolutie. Met haar bundels Wiele wiele stap (1977) en Stappe stappe step (1979) liet Miep Diekmann een nieuwe wind waaien door de poëzie voor peuters en kleuters. In plaats van de geïdealiseerde engeltjes en bengeltjes liet ze eigentijdse, ondernemende kinderen optreden in herkenbare situaties. Even herkenbaar maar minder gedurfd waren de versjes van Nannie Kuiper, die net als Diekmann voor haar kleuterversjes een Gouden Griffel in de wacht sleepte.
In de jaren tachtig, maar ook daarna kregen beiden heel wat navolging. Een overweldigend succes kende de bundel Jij bent de liefste (2000) van Hans en Monique Hagen. Drie jaar na verschijnen waren er al ruim 75 000 exemplaren van verkocht. De versjes gaan uit van heel gewone gebeurtenissen maar nodigen tegelijkertijd uit om anders te kijken, waardoor ze aansluiten bij de moderne kinderpoëzie: ‘zon/ kom op/ zet je stralen aan/ dan kan ik/ naast mijn schaduw staan.’ De kleuters in de gedichten van Frank Adam zijn nog duidelijker kleine filosoofjes. Ze denken na over de tijd en over ‘de grote truc van het niet-zijn’. Maar bovenal zijn ze eigentijds en eigenwijs. De titel van zijn debuut Waarom ik altijd nee zeg (2001) is in dat
| |
| |
opzicht tekenend. Voor iets oudere kinderen vanaf zes jaar werd Superguppie (2003) van Edward van de Vendel een succes. Ook bij hem bevraagt het kind vaak de werkelijkheid en verwoordt het filosofische gedachten. Bij het laatste visje dat de aanval van de kat overleeft, bedenkt het kind: ‘liever dan dat hele kluppie/ heb ik deze in z'n uppie./ Superguppie in zijn kom./ er nog zijn-/ daar gaat het om.’ Opmerkelijk is ook de beeldspraak: ‘mama stuurt me 's avonds op/ in mijn dekbed-envelop.’
In 1985 verraste Ienne Biemans met de bundel Mijn naam is Ka. Ik denk dat ik besta. In plaats van herkenbare schetsjes uit het kleuterleven, verdichtte ze sprookjesachtige, geheimzinnige tafereeltjes die doen denken aan de oude bakerrijmen. Ook de Vlaamse dichter Geert De Kockere vond in de jaren negentig inspiratie bij de bakerrijmen. Hij bouwde zijn versjes op via betekenis- en klankassociaties waardoor ze allerlei nonsensikale sprongen maken. De speelse houding tegenover de taal typeert de hele poëzie voor jonge kinderen, maar bij enkele dichters valt die bijzonder op. Als logopediste was Riet Wille vanaf haar debuut Zuurtje en zoetjes (1984) gefascineerd door klankspel, woordgrapjes en raadsels. Net als Wille schreef ook Joke van Leeuwen versjes voor beginnende lezers vanuit een creatieve omgang met de taal. Drie kapotte, gelijmde beestjes worden ‘een vogeltje, een veukentje, een vargeltje.’ Dit spelen met taal deelt ze met de kinderen, voor wie dit poëzie in zijn meest pure vorm is.
| |
Poëzie van kinderen
Heel wat psychologen, pedagogen en critici stellen dat kinderen van nature begiftigd zijn met een poëtisch gevoel. Erg invloedrijk was het boek From two to five (1974) waarin Kornei Chukowsky aantoonde hoe heel jonge kinderen vanzelfsprekend met taal spelen op poëtische wijze. In de jaren zeventig werd in de Angelsaksische wereld creatief schrijven met kinderen erg populair. De man die hiervan een ware rage maakte, was Kenneth Koch met zijn boek Wishes, Lies and Dreams. Teaching Children to Write Poetry (1971). Vanuit zijn geloof in de natuurlijke artistieke aanleg van kinderen stimuleerde hij hen met gerichte opdrachten hun gevoelens en gedachten poëtisch te verwoorden. In zijn tweede boek, Rose, Where Did You Get That Red? (1974) probeerde hij via creatief schrijven grote poëzie bij de kinderen aan te brengen. Vanaf het verschijnen werden zijn boeken in het Nederlandse taalgebied enthousiast onthaald. Er waren al eerder boeken met gedichten door kinderen gepubliceerd, maar nu kreeg men een methode aangereikt. Een van de belangrijkste verspreiders van de ideeën van Koch was Fred Portegies Zwart met zijn boek Poëzie als kinderspel (1975).
In de jaren tachtig nam de be- | |
| |
langstelling voor gedichten door kinderen nog toe. In Vlaanderen en Nederland zijn drie grote stichtingen op dit terrein actief, naast vele lokale organisaties. Jeugd en poëzie startte in 1980 in het Vlaamse Merchtem onder de bezielende leiding van Ben Reynders. Doe Maar Dicht Maar opereert vanuit Groningen. Stichting Kinderen en Poëzie uit Drunen werd opgericht in 1990 en wil werken in de geest van de Werelddag voor kinderen en poëzie, die sinds 1976 door de Unesco wordt georganiseerd. Jaarlijks organiseren de stichtingen een wedstrijd en geven ze een bundel uit met de beste gedichten. De drie verenigingen werken ook samen in De Gouden Flits. De wedstrijden spreken een ruim publiek aan. Jeugd en Poëzie en Doe Maar Dicht Maar ontvingen in 2000 samen ruim 64 000 inzendingen. In de voorwoorden van de bundels klagen de volwassen jury's regelmatig over de rijmdwang waar de meeste inzendingen onder gebukt gaan. De bekroonde gedichten vallen op door de eigenzinnigheid waarmee kinderen de taal naar hun hand zetten en de directheid waarmee ze hun emoties verwoorden.
Vanaf de jaren negentig gaven steeds meer jongeren eigen bundels uit. Velen werden ontdekt via de Soetendaellepoëziewedstrijd van Jeugd en Poëzie, onder hen Nele Warson, Kristin Rogghe en Tamara Vercruyssen. Bij veel van deze jonge dichters valt een sterke zintuiglijkheid op. Hun gedichten zijn ook vaak intens lichamelijk en zitten vol paradoxen waarin ze hun twijfels, verlangens en ontgoochelingen verwoorden.
| |
Bibliografie
Bloemlezingen
|
Kees Fens, Goedemorgen, welterusten. Gedichten voor kinderen en andere volwassenen. Amsterdam, Querido, 1975. |
Kees Fens, Nou hoor je het eens van een ander. Gedichten voor de Hubbeltjes en andere kinderen. Amsterdam, Querido, 1981. |
Jan Van Coillie, Ma, er zit een dichter in mijn boom. Leuven, Davidsfonds, 1983. |
T. Jochems en G. Segers, Ik voel me wat bijzonder. Leuven, Infodok, 1986. |
Tine van Buul en Bianca Stigter, Als je goed om je heen kijkt zie je dat alles gekleurd is. Amsterdam, Querido, 1990. |
Jan Van Coillie, Kom maar dichter. Averbode, Altiora, 1990. |
E. Heyman, K. Stassijns en I. Van Strijtem, In-Vers. Poëzie moet uit haar boeken treden. Antwerpen, Standaard, 1993. |
Tine van Buul en Bianca Stigter, Ik geef je niet voor een kaperschip met tweehonderd witte zeilen. Amsterdam, Querido, 1993. |
Jan Van Coillie, Met gekleurde billen zou het gelukkiger leven zijn. Averbode, Altiora, 1996. |
Jan Van Coillie, Een zucht en een zoen. Averbode, Altiora, 1999. |
Anne de Vries, Van Alphen tot Zonderland. De Nederlandse kinderpoëzie van alle tijden. Amsterdam, Querido, 2000. |
Jan Van Coillie, De dichter is een tovenaar. Averbode, Altiora, 2000. |
F. Eerhart, Honderd keer moet ik dit schrijven. Honderd gedichten over school. Amsterdam, DiVers, 2002. |
| |
| |
Herman Kakebeeke, Tussen zon en maan. Onweerstaanbare poëzie van vroeg in de morgen tot diep in de nacht. Tielt, Lannoo, 2002. |
Johanna Kruit, Opa, hou jij het nog vol? 100 gedichten over opa's en oma's. Averbode, Altiora, 2002. |
A. de Vries, Als heel de wereld een appeltaart was. Rijmpjes en gedichten voor kleuters. Amsterdam, Leopold, 2003. |
J. Van Coillie, Er staat een taart in lichterlaaie. De 120 grappigste gedichten voor kinderen. Leuven, Davidsfonds/Infodok, 2004. |
E. van de Vendel en R.S. Berner, Al mijn later is met jou. Amsterdam, Querido, 2004. |
T. van Lieshout, Ik schrijf men komt binnen. Papieren museum 2, Amsterdam, Leopold, 2004. |
J. Van Coillie, Met duizend blote ogen. Averbode, Altiora, 2005. |
J. Van Coillie en L. Lams, Waar ik naar verlang vandaag. 99 jonge gedichten. Leuven, Davidsfonds, 2006. |
Door kinderen en jongeren
|
Jeugd en poëzie. Jaarlijkse bundel, eerst bij Davidsfonds/Infodok en Uitgeverij P, daarna bij Bakermat/Baekens Books. |
De Gouden Flits. Jaarlijkse bundel bij Uitgeverij DiVers. |
Doe maar dicht maar. Jaarlijkse bundel bij Uitgeverij Passage. |
Over kinderpoëzie
|
L.J.TH. Wirth, Een eeuw kinderpoëzie. 1778-1878. Groningen, 1926. (Dissertatie Rijksuniversiteit Utrecht.) |
En nu over jeugdliteratuur, jaargang 8 (1981), nr. 3. (Themanummer Kinderen en poëzie.) |
J. Van Coillie, Van lapjeskat tot liegbeest. Dertig jaar poëzie voor kinderen in Nederland en Vlaanderen (1950-1980). Den Haag/Lier, NBLC/Van In, 1982. (Refleks, jaargang 5, nr. 2-3.) |
bzzlletin, jaargang 14 (1986), nr. 134. (Nummer met diverse bijdragen over kinderpoëzie.) |
H. Bekkering, Van poesie tot poëzie. Het kindervers. In: De hele Bibelebontse berg. Amsterdam, Querido, 1989, blz. 341-390. |
Leesgoed, jaargang 26 (1999), nr. 6. (Themanummer poëzie.) |
J. Van Coillie, Poëzie voor kinderen. Een kwestie van overleven. In: Vlaanderen, jaargang 51 (2002), nr. 3. (Themanummer Vlaamse kinder- en jeugdliteratuur 1990-2001.) |
Uit duizenden. Dichter bij jongeren. Essays. Amsterdam, De Arbeiderspers, 2003. |
Poëziekrant, jaargang 29 (2005), nr. 1. (Dossier Kinder- en jeugdpoëzie.) |
J. Van Coillie, Geen brug te ver. Poëzie zonder leeftijd. In: Literatuur zonder leeftijd, jaargang 19 (2005), nr. 66. |
J. Van Coillie, Geen brug te ver. Poëzie zonder leeftijd II. In: Literatuur zonder leeftijd, jaargang 19 (2005), nr. 68. |
Poëzie in de klas
|
D. De Geest, Dichtersbij. Creatief schrijven in het poëzie-onderwijs. Leuven, Acco, 1982. |
Poëzie in het onderwijs. Leuven, Acco, 1984. |
W. Luyten en M. Stevens, Gedichten door-zien. Kinderen leren poëzie lezen. Leuven, Acco, 1986. |
J.G.W. van der Wouw en E.H.G.M. Coehorst, Over 't gedicht. Een wegwijzer poëzielessen in de basisschool. Tilburg, Zwijsen, 1988. |
J. Van Coillie, Poëzie graag! Werken met gedichten in de kleuterklas en de basisschool. Averbode, Averbode Educatief, 1990. |
A. van der Heijden en P. Quelle, Plezier met poëzie, Gorinchem, De Ruiter, 1990. |
E. van Alphen e.a., Op poëtische wijze. Handleiding voor het lezen van poëzie. Bussum, Coutinho, 1996. |
W. Wilmink, Schriftelijke cursus dichten. Amsterdam, Bert Bakker, 1996. |
B. Reynders e.a., Poëzie leren kennen, waarderen en schrijven in het secundair onderwijs. Antwerpen, KCLB, 1997. |
| |
| |
J. Van Coillie, Werken met poëzie. In: Leesbeesten en boekenfeesten. Hoe werken (met) kinderen jeugdboeken? Leuven, Davidsfonds/Infodok, 1999, blz. 364-386. |
B. Reynders en M.J. Snoecks, Poëzie leren kennen, waarderen en schrijven in de 1ste, 2de en 3de graad van het basisonderwijs. Antwerpen, KCLB, 2000. |
Poëzie is kinderspel. Poëzie onder en boven de 18. Bijdragen aan het gelijknamige symposium, gehouden op 19 januari 2000 aan de Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg, Dutch University Press, 2000. |
J. Vos, Dit huis lijkt wel een schip. Handleiding voor het poëzieonderricht op de basisschool. Baarn, Bekadidact, 2002. (2e herz. dr.) |
L. Wierenga, Je gevoel voor woorden, woorden voor je gevoel. Kennismaken met poëzie. Haarlem, Columbus, 2005. |
J. Van Coillie, Poëzie ontdekken. Gedichten in de klas. Averbode, Altiora, 2005. |
Poëziekrant, jaargang 29 (2005), nr. 6. (Dossier Poëzie en onderwijs.) |
Websites
|
www.villakakelbont.be |
www.leesplein.nl |
www.poëziecentrum.be |
www.jeugdenpoezie.be |
www.doemaardichtmaar.nl |
www.schoolderpoezie.nl |
www.kindergedicht.nl |
www.dichtvorm.nl |
www.zebi.nl |
74 Lexicon jeugdliteratuur
juni 2007
|
|