| |
| |
| |
J.P. Heye
door Bea Ros
Jan Pieter Heye werd op 1 maart 1809 te Amsterdam geboren. Hij volgde onderwijs aan de Latijnse school en het Amsterdams Atheneum. Van 1827 tot 1832 studeerde hij medicijnen in Leiden. Heye was een der oprichters van de Leidse Jagerscompagnie, die in 1831 meedeed aan de Tiendaagse Veldtocht tegen België. In 1832 vestigde Heye zich als geneesheer te Amsterdam. Naast dit werk deed Heye veel (bestuurs-)werk voor de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en de Maatschappij tot bevordering van de Toonkunst. Ook schreef hij gedichten en liederen. Een enkele keer gebruikte hij een pseudoniem: Janus Petrinius, Jan van Amstel, of Eduard Wit. In 1841 werden zijn Liederen en Zangen bekroond door de Hollandse Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen; en in 1847 werden zijn Kindergedichten bekroond door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.
Heye stierf op 24 februari 1876 in Amsterdam.
| |
Werk
Heye heeft zich op verschillende niveaus met de dichtkunst beziggehouden: ‘grote’ poëzie, gedichten en liederen voor het volk en kinderen, aforismen (onder andere Halmen en korenbloemen, Zedenspiegel in Spreuken en Bladen en Bloemen), huiselijke poëzie en gelegenheidsgedichten (Innigst leven eens dichters, gedichten voor intimi in beperkte oplage van 50 exemplaren), sprookjes in dichtvorm, metrische vertalingen (bijvoorbeeld ‘Hollandsche Liederen op uitheemsche Zangwijzen’ in De Vriend des Vaderlands 7, 1833). Heye heeft zijn werk gepubliceerd in diverse tijdschriften, almanakken en in eigen uitgaven van 't Nut en van de
| |
| |
Maatschappij tot bevordering van de Toonkunst. Het zijn met name zijn liedteksten waardoor Heye in onze tijd nog bekend is, waarbij overigens velen wel het lied, maar niet de maker kennen.
Vanaf 1832 redigeert Heye, later samen met Aernout Drost, het tijdschrift De Vriend des Vaderlands. In 1834 richten zij samen De Muzen op, het ‘tijdschrift voor de beschaafde en letterkundige wereld’. E. Potgieter en R.C. Bakhuizen van den Brink leveren regelmatig bijdragen aan beide bladen. Na de dood van Drost, eind 1834, valt de groep uiteen. Het is tekenend dat Heye door Potgieter en Bakhuizen van den Brink niet betrokken wordt bij de oprichting van De Gids in 1837. Potgieter waardeert Heyes letterkundige bijdragen maar matig, hij vindt hem te schoolmeesterachtig.
In deze tijd houdt Heye zich reeds bezig met wat hij ‘muzikale poëzij’ noemt, gedichten die gezongen moeten worden. Voor dergelijke poëzie gelden specifieke eisen, zoals ‘levendigheid van gevoel, zinnelijkheid van voorstelling, verscheidenheid van situatiën, kortheid van uitdrukking, zangerigheid van taal en rijkdom van rythmische vormen’. In Toonkunst verwoordt Heye zijn mening omtrent de taak van de muzikale poëzie. Zij moet de verwoording zijn van een nieuw bewustworden der waarden die een volk tot natie samensmeden. Het is de taak van de dichter om verstaanbaar te zijn en om het ontoegankelijke toegankelijk maken. Voor Heye betekent dit onder andere het vertalen van buitenlands werk en het aanpassen en vernieuwen van oude teksten (bijvoorbeeld de afdeling ‘Naar den ouden trant’ in zijn Volksdichten).
Daarnaast dient de dichter Nederlands te zijn, in taal, beeld en waarden. Heye wil een nationaal volksdichter zijn, de vertolker van nationale waarden. In zijn Volksdichten predikt hij vaderlandsliefde, bijvoorbeeld in ‘Een vuist’ (‘Wordt één Vuist, mijn Nederland’) of in ‘Vlaggelied’. Hij schetst wat voor jeugd het vaderland nodig heeft: kloeke, ferme jongens en frisse, reine meisjes, zoals in ‘Sterk en rein’, ‘Flink’, ‘Jan Stavast’ of ‘Vaderlandsch Lied’. De zee neemt een belangrijke plaats in zijn gedichten in: de zee is symbool van nationale kracht en heldenmoed. De zee heeft Nederland groot gemaakt. Voorbeelden hiervan vindt men in ‘Naar zee’ (‘Ferme jongens, stoere knapen’) ‘Recht door zee’. Heye grijpt hierbij vaak terug naar Nederlands roemrijke verleden, zoals in het bekende ‘De Zilvervloot’ of in ‘Rap en Vroom’, ‘De Ruyter’ of ‘Houw en Trouw’.
Heye is ook in ander opzicht een volksdichter. Hij wil vertolken wat de kleine man bezighoudt. Hij staat echter meer boven dan tussen het volk. In zijn gedichten houdt hij hen idealen
| |
| |
als spaarzaamheid, reinheid, huiselijkheid en bovenal tevredenheid voor. Heye wil als echte Nuts-man het volk verheffen en opvoeden. Vanuit deze idee richt het Nut, met Heye als grote promotor, Volkszangverenigingen op. In dit kader verschijnen diverse zanghandleidingen en repertoire-uitgaven, alle met liedteksten van Heye.
Binnen de Maatschappij tot bevordering van de Toonkunst houdt Heye zich op een ‘hoger’ niveau met muziek bezig. Heye redigeert haar tijdschrift Album, een blad vol muzikale poëzij (voornamelijk door Heye zelf vervaardigd). Vanuit de Maatschappij wordt in 1868 de Vereniging voor Nederlandsche (vanaf 1872 Noord-Nederlandsche) Muziekgeschiedenis opgericht, waarvan Heye ook weer secretaris wordt. In haar bladen De Navorscher en Bouwstenen verschijnen bio- en bibliografieën van Nederlandse toonkunstenaars. Hierin heeft Heye een belangrijk aandeel.
| |
Al de Kinderliederen
In 1861 verschijnt deze verzameling van zijn drie bundels voor kinderen plus dertig nog niet eerder gepubliceerde gedichten en liederen. In zijn tijd wordt Heye door de meeste critici geprezen om zijn frisse, kinderlijke toon. Daalder en Wirth, in de twintigste eeuw, noemen Heye een overgangsfiguur tussen de moraliserende kinderdichters à la Van Alphen en de echt-kinderlijke, humoristische dichters als bijvoorbeeld J.J.A. Goeverneur. Heye zelf kiest duidelijk stelling voor de moraal: ‘wat, in zuivere lyriek een fout is - dóórblinkende of zelfs maar doorschemerende Moraal - komt mij voor in het volks- en kinderdicht bijna een deugd, althans een onvermijdelijk nóodig middel ter bereiking van het doel te zijn’ (cursiveringen van Heye). Het doel is het opvoeden en verheffen van kinderen.
Veel van Heyes kindergedichten zijn natuurgedichten. In sommige bezingt Heye op vrolijke en vlotte toon de schoonheid van de natuur en de vreugd die zij ons schenkt, bijvoorbeeld in ‘Voorjaarskoelte’, ‘Van zeven kikkertjes’ of ‘Een Middagslaapje’. In de meeste echter dient de natuur als symbool, als wijze les: leer van ‘'t Viooltje’ nederigheid, leer van het ‘Boterblômmetje’ tevredenheid en sta net als de ‘Leeuwerik’ altijd vroeg op. Herhaaldelijk kiest Heye hierbij voor een samenspraak tussen het kind en de bloem of het dier. Heye slaagt er niet altijd in de taal van het kind natuurlijk te doen klinken, nog al te vaak klinkt zijn eigen, wat plechtige toon door de mond van het kind.
Naast de natuurgedichten nemen de zedenlessen een ruime plaats in, bijvoorbeeld ‘Treuzeltje’, ‘Volhouden’ of ‘Krachtig en zedig’. De waarden die Heye doorgeeft zijn onder andere vlijt, leergierigheid, eerlijkheid, daadkracht, nederigheid, dankbaar- | |
| |
heid jegens God en ouders en - in mindere mate dan in de Volksdichten - vaderlandsliefde. Soms maakt Heye hierbij nogal vergezochte vergelijkingen, zoals in ‘Handjes wasschen’: net zoals je tijdens het wassen je handen alleen maar goed schoonkrijgt als je ze samen wrijft, zo bereik je in het leven alleen iets door met anderen samen te werken.
Bepaalde gedichten zijn echt vanuit het kind geschreven, maar op het eind steekt de dichter toch weer zijn vermanende vingertje op, zoals in ‘Luilekkerland’. Echt kinderplezier vindt men in ‘Blindemannetje’, ‘Kis-Kassen’ of ‘Sneeuwballen’. Maar deze gedichten zijn schaars.
Veel van Heyes kindergedichten hebben, van eenvoudige wijzen voorzien, jarenlang deel uitgemaakt van het zangrepertoire op scholen. Tot in onze tijd worden liedjes als ‘Zie de maan schijnt door de bomen’, ‘Zo zijn onze manieren’ of ‘Van zeven kikkertjes’ nog steeds gezongen. In het liedboek Kun je nog zingen, zing dan mee staan diverse liedteksten van Heye.
Het vijfde hoofdstuk uit Al de Kinderliederen, ‘Honderd spreuken’, staat wat los van de rest. Het betreft wijze lessen in korte, kernachtige spreuken. Deze lijken nauwelijks voor kinderen geschreven. Ze zijn meer, over de hoofden van de kinderen heen, gericht tot volwassenen. De spreuken zijn eenvoudig gesteld, weinig origineel, en soms wat gewild in hun rijm.
| |
Bibliografie
Keuze uit het werk voor volwassenen; liederen en gedichten
|
Liederen en zangen (1840); Handleiding en Schoolboek voor het Volkszangonderwijs, door W. Smits, met liedteksten van Heye (3 delen, resp. in 1845, 1846 en 1850); Volkszangboek voor meerstemmig gezang, woorden van J.P. Heye, zangwijze van Nederlandsche toondichters (2 delen; 1847); Neêrlands taal, liederen en zangen voor gemengd koor, woorden van J.P. Heye, zangwijzen van Nederlandsche toondichters (2 delen; 1860); Nederlandsche Liederen, woorden van J.P. Heye, zangwijzen van Wilhelmus Smits, Joh. J.H. Verhulst, J.J. Viotta enz., deel 1 en 2 (1864-1866); Volksdichten (1865); Griekenlands Worstelstrijd en Verlossing (1868); Uw koninkrijk kome, een bundel stichtelijke liederen en zangen met aanwijzing der melodieën (1873); Innigst leven eens dichters, poëzie des huizes van J.P. Heye. Eerste bundel: 1848-1853 (1873); Innigst leven eens dichters, poëzie des huizes van J.P. Heye. Tweede bundel: 1853-1857 (1874). |
Keuze uit het werk voor volwassenen; opstellen en voorlezingen
|
Toonkunst. In: Nederlandsche Muzen-almanak voor het jaar 1844 (1843); De kunst en het leven In: Album 3 (1844) en 12 (1850); Volksvermaak als middel tot Volksgeluk (1847); Over muzikale poëzij. In: Album 10 (1849); Oude Liedekens vernieuwd. In: De Gids 14 (1850); Een feestdag voor het volkszangonderwijs (1853); Kinderen, eene dichterlijke krans, (en) De kinderen en het volk, een bloemlezing (1867) |
Kinderboeken
|
Kinderliederen. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1844. |
Sprookjes uit de oude doos op rijm gebracht door J.P. Heye. Amsterdam, J.H. en G. van Heteren, 1846. |
Vier sprookjes voor Hollandsche jongens en meisjes in poëzij gebragt door J.P. Heye Groningen, J.B. Wolters, 1846. |
| |
| |
Kindergedichten. Leiden, D. du Mortier en Zn, 1847. |
Nieuwe kinderliederen. P.N. van Kampen, 1852. |
Al de kinderliederen. Met illustraties van Chantal, Rochussen en Sluyter. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1861. |
Asschepoester. Een sprookje uit de oude doos op rijm gebragt door J.P. Heye. Amsterdam, J.H. en G. van Heteren, 1865. |
De Gelaarsde Kat. Een sprookje uit de oude doos op rijm gebragt door J.P. Heye. Amsterdam, G.L. Funke, 1868. |
Over J.P. Heye
|
C. Busken Huet, Kinderboeken. In: Litterarische fantasiën en kritieken, deel 8 (z.j.). |
L.J.Th. Wirth, Een eeuw kinderpoëzie, 1778-1878. Groningen, 1926. |
D.L. Daalder, Wormcruyt met suycker. Historisch-critisch overzicht van de Nederlandse kinderliteratuur met illustraties en portretten. Amsterdam, 1950. |
A.J.M. Asselbergs, Dr. Jan Pieter Heye of De Kunst en het Leven. Utrecht, 1966 (proefschrift; met uitgebreide bibliografie). |
22 Lexicon jeugdliteratuur
februari 1990
|
|