dient de ideale kinderdichter te bezitten? Het belangrijkste is dat de kinderdichter schrijft vanuit het kind: hij moet de kinderen kennen en delen in hun lief en leed. Zijn taal moet kinderlijk zijn, evenals zijn thematiek. Dan zullen zijn gedichten kinderen aanspreken. De gedichten moeten opvoedend zijn, maar altijd afgestemd op de jonge lezers: de gedichten moeten bijvoorbeeld wel bezielen, de godsdienstige snaar raken, maar dit moet zuiver en teder gebeuren, zodat kinderen het als vanzelf zullen begrijpen en er niet door afgeschrikt worden. Zonder dat het er te dik bovenop ligt moeten de gedichten het vernuft scherpen, de fantasie ontwikkelen en het gemoed stemmen. De helden uit de gedichten ten slotte moeten kinderlijk zijn: geen ‘zoete, schoolsche knapen, ondenkbare engeltjes’, maar ‘frissche, wakkere jongens’. Om dit alles te kunnen, dient de dichter meester over de taal te zijn.
Vanuit deze eisen verwoordt De Génestet zijn voornaamste kritiek op Van Alphen: hij is niet kinderlijk genoeg. Hij stelt zich op tegenover de kinderen in plaats van zich onder hen te begeven. Hij spreekt te veel ‘van leeren, leeren en nog eens leeren’. Kinderen die van leren houden zijn geen echte kinderen. Van Alphens kinderhelden zijn dan ook te zoetelijk en te volwassen. Ze boezemen de lezers weinig zucht tot navolging in. Het naïeve, het natuurlijke en het ware ontbreekt in Van Alphens gedichten. Van Alphen brengt te veel ernst en somberheid in het kinderleven (bijvoorbeeld de dood in: ‘Het lijk’). Van Alphens taal is ook niet aan kinderen aangepast: hij gebruikt te veel moeilijke en ‘grote’ woorden. Hoewel De Génestet Van Alphen waardeert als dichter voor volwassenen, is hij volgens hem onbekwaam als kinderdichter. Slechts enkele van zijn kindergedichtjes zijn geschikt, bijvoorbeeld zijn ‘Het kinderlijk geluk’. Daarom moet men Van Alphens bundel nooit in zijn geheel aan kinderen aanbieden, maar er een keuze uitmaken.